|
| |
| | | |
De dingen vierden feest
W.N.A. Beumkes
Meneer Kreff was op zijn kamer, stropte met zorg zijn das. Een melancholieke etude van Stephen Heller was in een uithoek van de tuin abrupt aan haar einde gekomen. Zonder noodzaak keek hij opzij, de hand nog aan de das, liep langzaam naar het raam, zag hoe het grijs van de achtergevels aan de overkant duidelijk contouren kreeg, hoe witte pleisterplekken zich verschoven tot een schilderij, tot une composition blanche, met een eigen gezicht. Meneer Kreff wilde het voorhoofd fronsen, bemerkte dat hem dit heel slecht afging: het prettige gevoel, de tastbare bundeling boven zijn wenkbrauwen bleef uit.
Dit bevreemdde hem enigszins. Hij bewoog zich naar de spiegel, de lus van de das nog in de hand, zo meende hij. Boven die lus ontwaarde hij in het meedogenloze glas geen hoofd maar een doorzichtige kwalachtige substantie. Zijn ogen zwommen rond als gekleurde stuiters. Het wratje bij zijn slaap was volkomen verdwenen; trouwens van slaap, jukbeen of andere gelaatsdelen was in het geheel geen sprake. De stuiters buiten beschouwing gelaten.
De das sloeg eigenzinnig met het brede eind op iets wat vroeger borst heette. ik ben een gekwalde, overwoog het doorzichtige hoofd heel even, met de galgenhumor zijn eigenaar eigen. Maar van lachen kwam niets: hoe kan een kwalhoofd ooit zijn wangen plooien?
Toen nam angst bezit van de misvormde. Meneer Kreff trilde van onder tot boven, met lillend ex-aangezicht. Wat was er over van hem, alleen zijn stropdas was echt, echter dan ooit, maar hij, hij was een glibberige vergissing tussen de dingen, een... een...
Het was hem onmogelijk zijn gedachten vorm te geven. Hoe kon exacte vorm uitgaan van een misvormde? Hij keek in wanhoop naar boven. De bruine vochtplekken op de zoldering hadden gestalte gekregen. Kleine bruine rakkers waren het. Allen wezen met een dreigend kalkvingertje naar de deur. Hoorde hij een verwensing knarsen? Aan wat hij eens zijn hals noemde voelde hij de smorende druk van een vinger. Hij tastte met weke extremiteiten, bemerkte hoe de das zichzelf gestrikt had, hem bijna wurgde. Ontzet leunde hij tegen de muur. Tussen de sierlijke bloemen van het behang schoot onkruid zó schielijk als eens in de voorsteden van Nineveh. Er klonk licht geluid van ritseling, toen met een kreet van pijn sprong meneer Kreff tot in het midden van het kamertje. Trossen bijen of wespen leken hem in schouders en billen gestoken te hebben. Of was het iets anders. Misschien venijnige interne secretie van het opperkwalgezwel, van hemzelve? De pijn was schier ondraaglijk. Hulpeloos zocht hij steun bij een andere muur. Weer een stekende pijn. Hij wachtte, straks zou het triomfantelijk gezoem losbarsten. Maar het bleef stil. Toen herkende meneer Kreff de pijn: gemene prikkeling van netels. Maar hoe kon uit oud papier, hoe kon... Meneer Kreff verwonderde zich in hardleerse verwondering. Hoe kon het dode papier, de dode vezels...
Verder lasterlijk denken werd hem niet toegestaan, de brandnetels hadden zich losgerukt van het behang, striemden hem met zwiepend geweld, drongen zelfs in mouwen en broekspijpen. De bruine gebaarlingen aan de zoldering dansten een satanische vreugdedans. Meneer Kreff zag het pas toen hij op zijn knieën gevallen was. Genade, genade! al wat wezenlijk leeft, genade! Ongehoord, nee, onmenselijk was de rapheid waarmee deze bede werd verhoord: de sataantjes gingen onmiddellijk over tot een onschuldige square-dans, hetgeen, de afmetingen van de zoldering in aanmerking genomen, wel nobel maar niet moeilijk was. De brandnetels waren schuldbewust uit pijp en mouwen geslopen, verborgen zich onop- | | | | vallend achter de vele bladen der bloeiende bloemen. Hun brand was uitgewoed. Lang lag meneer Kreff op de knieën, nieuw leven tintelde onder zijn huid. De kamer vulde zich met geur van orchideeën. Eindelijk richtte hij zich op, greep zijn hoed en plaatste die nadenkend op het hoofd. Hij klemde enigszins, drukte bovendien tegen de oren. godlof, hij klemt, riep meneer Kreff dankbaar uit, en streelde kozend met een vinger over het wratje. Toen hij op de drempel stond, gereed voor vertrek, draaide hij zich om en lichtte gracieus het hoofddeksel. De zoldering scheidde glimlach na glimlach af, de bloemen zonden zoeter geur, het oude ijzeren ledikant wankelde van ontroering. Meneer Kreff vertrok, fluitend met eigen getuite lippen.
Buiten liep hij met bijkans strelende voet over de tegels, zijn hand streek langs een verveloos raamkozijn. Hij betastte weer eigen huid, kneep in zijn wang, één keer, twee keer, nog een keer, zonder mededogen. En schreeuwde niet.
alleen smart maakt vruchtbaar, overwoog hij blijmoedig.
Verder en verder liep hij, straat in, straat uit, onvermoeid. Enkele volwassen mensen en ook een jongetje hadden hem wat verbaasd aangekeken. Voor een winkelruit bleef hij staan, zonet had een keurige agent zelfs op zijn keel gewezen.
Nu, nu zag meneer Kreff het ook, zijn das was nog maar half gestrikt, hing in een dwaze lus om zijn hals; nerveus gleden zijn vingers langs de ruime reep textiel. Maar dit kon niet. Dit kon niet, kermde het van binnen. Nog geen kwartier geleden had hij de knoop als een moordende duim onder het strottenhoofd gevoeld. Alles was toch geen leugen geweest, geen hallucinatie. De brandnetels hadden hem immers geselend ingewijd; de orchideeën hem met zoete geur omringd, en zelfs de bruine neerzienertjes boven aan de zoldering, hadden zij hem geen kracht gegeven bij zijn vertrek.
Moest hij terug, terug naar het land waar dood en ding identiek waren.
Vertwijfeld stond meneer Kreff voor de grote rommelige etalage. Zijn vraag, hoewel slechts oratorisch, had onverwacht tot antwoord gewekt. Twee pendules achter de ruit in goud en veel fluweel schokten heel even op hun plompe pootjes; hun slingers begonnen te schudden, links rechts, rechts links, in een duidelijk volhardend en afgemeten ‘neen’.
Meneer Kreff had beide handen op schouderhoogte tegen de ruit geplaatst, keek zich de vochtige ogen uit. Ja, hij zag het goed. Alles was dus niet voor niets geweest.
Dankbaar lichtte hij de hoed; eerst voor de een, toen voor de ander. Dit bleef echter niet zonder gevolgen: Beide pendules vingen vrolijk te spelen aan, precies tegelijk. De wijsjes waren verschillend maar het ritme daarentegen geheel hetzelfde.
Meneer Kreff luisterde, nooit eerder had hij iets zó aantrekkelijks gehoord. Hij wilde meeneuriën, zowel met het ene als met het andere wijsje: het lukte hem niet. Hij voelde zich meewerkend en lijdend voorwerp tegelijk; een grammaticaal monstrum. Toen glimlachte hij maar, want monstrum of niet, daar achter het glas plantte het wonder zich voort.
Meneer Kreff klapte opgetogen in de handen, een oud gegraveerd wijnglas kon melodie noch ritme weerstaan en draaide onder een schalkse hoek op zijn ranke voet. De kleine doofpotjes, uitgestald om een logge beddepan, schommelden eerst nog wat onwennig met hun logge buikjes, maar toen meneer Kreff nog harder in de handen klapte wierpen ze hun dekseltjes als mutsen in de lucht; rinkelend vielen deze neder om even later weer kantelend de ruimte te verkennen. Steeds, ondanks aantal en enthousiasme, viel het juiste dekseltje op het juiste potje. Hoe kon het anders. De volksmond is meer waard dan de anus der goden. Snotneuzen dansten met obscene bewegingen tussen baardige stenen tabakspotten door. Een spinnewiel achter op een verhoginkje begon te snorren alsof Vrouw Holle daar nog zat. Een fraai-gebeeldhouwde wieg schommelde met roekeloze uithalen. Ook in de winkel achter de vrolijke uitstalkast werd alle ding beleefd. De oude
| | | | kassa op de toonbank opende en sloot speels zijn verzilverde lade, daarmee de verborgen bel dwingend zijn rinkelend aandeel te leveren. Binnen een enorme lijst van oud goud keek een schaap even verbaasd om, graasde toen door in paarse overvloed. Nog steeds klapte meneer Kreff, zijn ene voet, met tegelhulp, ondersteunde dit levendig spel.
Meneer Kreff genoot. het verbond was gesloten. Het Feest werd gevierd. Hij sloot de ogen in puur geluk, vouwde de handen ootmoedig. Onderbroken was de magische cadans. De slingers schenen te hokken, de bel rebelleerde. Toen nam een porseleinen kip het over, tokte staccato uit doorzichtig blauwbloemige borst.
Meneer Kreff herkende het gevaar, hervatte onmiddellijk met open oog zijn levenbrengende taak. Dankbaar knikte hij de uitgeputte kip toe.
Toen draaide hij zich om en klapte stadwaarts. Terstond begonnen de beiaards van ver en nabij te beieren, ondanks het gebroken uur. Scheepsfluiten, sirenes, claxons sloten zich stuwend aaneen tot een machtige symfonie. De bruggen over de oude grachten bevochtigden hun hoog en droog verhemelte en vielen bij met diep, sonoor geluid.
Nu pas zag meneer Kreff hoe duizenden en nog eens duizenden zich achter hem verzameld hadden. Zij zwegen, keken vol angst naar zijn handen, zijn voeten. Hun lippen bewogen wel, maar geen geluid, geen zin ontsnapte hun lippen.
Nog luider klapte meneer Kreff. De stenen gaper drie winkels verder brak los in welluidend gezang, de gevels neurieden mee, uitbundig en ongelijk. Toen joeg een hoogfluitende wind fortissimo door de straten. Hoeden, petten, erger nog: jassen, broeken, hemden, slipjes, step-ins, alles werd van de lichamen geblazen. Het fluiten was geschater geworden. Allen stonden in hun nietszeggende naaktheid, zelfs de dienstdoende agent was het niet gelukt het lakens uniform aan de leden te houden. Alles vloog weg alsof de wereld één grote opheffingsuitverkoop was. Niemand zei een woord of giechelde onkuis.
Het fregatschip op de onbehaarde borst van de agent begon hevig te schommelen, iemand aan boord hees de noodvlag.
Alleen meneer Kreff stond bekleed. Bekleed met maat, woord en macht. Hij keek klappend rond en luisterde. dit was een nieuwe wereld. de dingen vierden feest. En hij, hij leidde ze ten polonaise. De stenen gaper jubelde het uit, geen das die hem kwelde. geen das die hem kwelde, geen das die... Plots hield meneer Kreff op met klappen, tastte met beide handen rond de nek, iets ruigs bood weerstand. Hij draaide zich om, keek in de spiegelruit en zag hoe een zeer forse baard zijn kin versierde.
Hij was niet ontzet. Hij glimlachte. Dit, dit was het teken. Zijn Unieke Promotie. Het ding was groot en kobus was zijn profeet.
Tranen biggelden langs zijn wangen, zijn handen zakten, zochten naar een zakdoek. Tevergeefs. Weer zocht hij. Waar was dat verrekte... Broos geluid van brekend porselein brak door de ruit. Meneer Kreff keek en weende wederom. De chinese kip had zich te barsten getokt, had het ritmisch vacuüm willen vullen, de resurrectieve daad willen voortzetten.
Meneer Kreff aanschouwde beschaamd zijn ijdele handen, zijn werkloze schoenen.
Achter het glas stonden stil en verwijtend de pendules; de doofpotjes waren tot zichzelf ingekeerd: dof en dood. De beddepan leek vastgemetseld; de verweerde koppen van de tabakspotten grijnsden gelaten.
Meneer Kreff huilde als een kind, zijn schouders schokten. Langzaam keerde hij zijn slachtoffers de rug toe; een daverend gelach steeg uit de menigte der goedgekleden. Geslagen zocht hij zijn weg tussen die dringende gevulde jassen en mantels door.
Toen de kapper de schaar in de baard wilde zetten, scheurde de grote moderne wandspiegel van boven tot onder.
De kapper keek ontzet, zijn hand trilde. Hoe kan dat nou, vroeg hij zich luide af.
Het is mijn schuld, heus, het is mijn schuld, beleed meneer Kreff ootmoedig. De spiegel rouwt om mijn afvalligheid, om mijn mateloosheid, om mijn loslippigheid. De man haalde geprikkeld de schouders op. Ik wil niet onbeleefd tegen mijn klanten zijn; maar wat u zegt is waanzin, geheide waanzin. Betaalt u soms de schade? Zijn klant was echter al opgestaan, legde bij de vergulde kassa twee briefjes van honderd neer. De kapper kwijlde van verbazing. U bent een edel mens, snikte hij tenslotte. Op dat ogenblik viel de ongesneden baard op de grond. Haastig liep meneer Kreff weg; buiten, op de tegels botste hij tegen een man, een Arabier, deze opende de mond tot een vloek, sloot deze, deed toen eerbiedig een stap achteruit en boog diep, de zijkant van zijn handpalmen raakte zelfs de grond. Meneer Kreff spoedde zich verder. Op het kruispunt zwaaide vinnig een rood vlaggetje met een agent er aan.
|
|
|