ningen, leek het de goede kant op te gaan. Wij wandelden na het tekenen voort over het land op weg naar huis, soms langs een bomengroep. Dan zei Arie: ‘Wat ben je mooi met die gouden krullen tegen dat donkere groen. Als je nu al zo mooi bent, wat zul je dan prachtig zijn als je zeventien bent of negentien misschien. En daar ik nu al zoveel van je houd, hoeveel zal ik dan wel niet van je houden’. Ik antwoordde echter: ‘Ik hoop niet dat ik ooit nog negentien word’.
Aan het eind van het zanderig terrein moest je een stenen trap op. De trap had een hoek en in die hoek, die enigszins duister was, kusten wij elkaar. In die hoek was ook een beeld in de muur verwerkt. Het was een naakt van een jong meisje en er stonden allerlei obscene dingen op verschillende onderdelen geschreven en ook nog pijltjes er naar toe. Maar naar deze dingen, die ons rein gevoel tijdens het kussen konden bederven, keken wij niet, behalve ik dan, anders had ik het niet onthouden.
Als nu het kussen te lang geduurd had naar zijn zin, duwde Arie mij met een onvermoed krachtige beweging bij mijn schouders van zich weg. Bij de laatste treden van de trap keken wij elkaar nog even in de verhitte gezichten om dan van elkaar weg te rennen, ieder op weg naar zijn eigen huis, schetsboek en tekendoos onder de arm geklemd; omkijken was er niet meer bij.
Was ik echter om de hoek van mijn grachtje aangekomen, dan minderde ik haastig vaart omdat ik merkte dat het hondje, als het door mijn hollen gedwongen werd vrolijk voor mij uit te huppelen, de gewoonte had om dan een van zijn achterpootjes in te trekken, wat hem in zijn toch al zo scheve draf minder dan ooit op een foxterrier deed lijken.
Op een avond tijdens het tekenwerk was Arie zwijgzaam, en somber keken zijn ogen die sprongen van de bomen naar het tekenblad. Toen hij merkte dat ik ongerust naar hem bleef kijken in plaats van een groepje schone varkentjes te vereeuwigen knikte hij mij geruststellend toe, doch in zijn glimlach had iets onheilspellends gelegen. Spoedig dan ook klapte hij met een zucht het schetsboek dicht en zei: ‘We gaan naar huis en daarginds bij de trap moet ik je iets belangrijks vertellen’. Ik vroeg met bonzend hart: ‘Waar gaat het over?’ En hij zei: ‘Het gaat over mijn liefde voor jou. Die is veranderd, maar daarover vertel ik je straks dan wel. Het zal heus wel weer in orde komen’.
Ik pakte met trillende handen mijn boeltje in en deze keer waren zelfs de armoedige verandas niet in staat mijn aandacht af te leiden. Ik liep als een blinde voort; het gevoel was zelfs uit mijn voetzolen verdwenen. Als ik Arie verliezen moest zou ik nooit meer steentjes en aardkluitjes kunnen voelen. Mijn huis zou lelijker worden dan ooit en de zon zou nooit meer schijnen. In de hoek van de stenen trap pakte Arie mij teder bij de schouders. Er werd niet gekust. Hij zei: ‘Ik heb het al lang voelen aankomen, maar ik heb het je niet kunnen zeggen. Nu kan ik het echter niet langer verzwijgen. Mijn liefde voor jou is niet meer zoals die vorig jaar nog was, zelfs niet meer zoals die een maand geleden nog was’.
Door de tedere aanraking in wreed contrast met zijn woorden begon ik onmiddellijk te huilen. Hij veegde de tranen zacht van mijn wangen. Ik vond het heerlijk hoewel het waarschijnlijk voor het laatst gebeuren zou. Ik durfde hem niet aan te kijken. Ik zag dat Boy tussen ons in zat te kwispelen en naar boven keek.
‘Waarom heb je het niet eerder verteld?’, vroeg ik eindelijk. ‘Omdat ik ervoor zal zorgen dat het weer net zo heerlijk als vroeger wordt’, zei hij, ‘ik beloof je dat alles in orde komt. Ik heb er lang in mijn eentje over na moeten denken. Morgen ga ik naar een dokter. Ik ga mij laten castreren en dan is alles weer voorbij’. Alle droefheid vloeide uit mij weg. Ik voelde de straatsteentjes onder mijn zolen weer. ‘Als je weet dat je liefde voor mij daardoor weer even groot wordt als vroeger, moet je zeker naar de dokter gaan’, zei ik opgelucht.
‘Morgen na schooltijd ga ik er heen’, zei Arie, ‘om vijf uur is alles achter de rug. Dan zie ik je op de hoek van de straat. En heus, ik houd nog echt van jou’.
Ditmaal hield ik mijn rennen niet in op de hoek van het grachtje. Ik zag dat het voor mij uit stormend hondje het rechter achterpootje niet mee liet draven. Het diertje kreeg daardoor een vreemde lijn, temeer omdat de opgeslagen staart naar links over het ruggetje krulde en hijzelf een neiging had om in een rechte lijn naar rechts te hollen totdat hij door de stoeprand gedwongen werd weer naar links te huppelen, wat hij altijd even kwispelend deed, wat op een verontschuldiging leek.
Bovendien merkte ik op dat zijn anusje als hij blafte, wat hij als hij holde altijd bij de nadering van een zijstraat deed, bij elke blafstoot naar buiten getuit werd, eventjes maar, doch duidelijk genoeg om te tonen hoe plat en sluik het rode haar daaromheen weggroeide, terwijl het bij ruigharige honden, ook wel poedels bijvoorbeeld,