[224]
Poezie is meer
K.L. Poll
Het is altijd tijd voor verandering. Soms is dat jammer, soms een geluk. Dat weet iedereen. De een maakt van dat continue veranderen meer een punt dan de ander. De politicus is er zich meer van bewust dan de niet-politicus, de dichter meer dan de nietdichter.
De reacties die in gedichten tot formulering komen zijn van tweeërlei aard. De eerste is die van verzet: de dichter zet zich schrap tegen de tijdstorm die hem voortduwt van de ene verandering naar de andere, tot aan de laatste, die van leven in dood. Van gedachten die hem passeren, dingen die hij ziet, mensen met wie hij in aanraking komt, probeert hij af en toe iets te doen stollen tot gedicht. Een dichtbundel lijkt op een babyboek, waarin foto's, plukjes haar en de dagelijkse vorderingen in gewicht worden bewaard. Als steuntje voor de herinnering en als openbaring over vroeger voor wie er niet bij waren. Gedichten zijn gemaakt van taal en dat is steviger materiaal dan hersencellen. Als het nageslacht er voorzichtig mee omspringt blijft de poezie van vandaag intact tot het einde der dagen.
In alle soorten gedichten zit dat conserverende element. Bij sommige is het zelfs overheersend, zoals in de registratiepoezie van Barbarber en De Nieuwe Stijl. De dichter legt dan vast wat hem opvalt, met een minimum aan interpretatie. Het is een eenzijdig genre, maar zolang hem inderdaad iets opvallends opvalt en zolang hij dat treffend en onbedorven weet te formuleren, kan het best goede gedichten opleveren. Het wordt anders wanneer dichters hun aandacht, bij wijze van heilig maniertje, uitsluitend richten op het triviale, zoals een treingesprek, adressen, losse namen, advertentieteksten, onder het motto: het gewone is zeer ongewoon. Dat gewone ziet er, geisoleerd in dichtregels, op het eerste gezicht ongewoon uit, bizar, de moeite van het onthouden waard. Zij presenteren hun poezie als onpersoonlijk in de zin van schoon, onvervalst, pure realiteit. Het is verleidelijk om te denken dat hiermee een nieuw en veelbelovend gebied bij de poezie is ingelijfd. Maar na een stuk of vijftig van dit soort gedichten raakt de grap er af - of liever, wat overblijft van de gewekte verwachting is alleen het plezier om een grap, een rare combinatie. Bij tweede lezing ziet het triviale er weer uit als triviaal, het onpersoonlijke als inderdaad onpersoonlijk, maar dan in de zin van grauw. Als de grap niet meer werkt blijft de lezer treurig achter met een onbeduidende observatie, ingeblikt in versregels.
Het kost zelfs de gelovige moeite zich altijd weer te verbazen over iedere door God geschapen grashalm. De ongelovige kijkt wel uit. Hij is zuinig op zijn verbazing. Niet uit krenterigheid, maar omdat zijn onderscheidingsvermogen hem even dierbaar is als zijn open mond. Als alles wonderlijk is, is niets meer wonderlijk.
‘Wij willen alleen signaleren dat alle werkelijkheid chaos is, zinloosheid’, wordt dan soms gezegd. Dat weet ik ook wel, daar heb ik geen dichter voor nodig. Besef van chaos is uitgangspunt voor poezie, daarna begint het pas. Dichten is chaos bestrijden met zelfbedachte ordening.
Daarmee kom ik op de tweede reactie, die het bewustzijn van doorlopende verandering oproept. De ene is dus redden wat er te redden valt, al dan niet met een komische voorkeur voor het irrelevante, de andere is het lot in eigen hand nemen. De dichter wil zichzelf en anderen wijzer maken. Hij wil begrip vergroten, verbeelding prikkelen, onverschilligheid verminderen, rust - is gelijk evenwicht is gelijk verstarring - verstoren. In de overtuiging dat het zin heeft al dergelijke veranderingen in eigen en andermans hoofd teweeg te brengen.
Poezie is voor dit veranderprogramma van oudsher een ideaal wapen. Een gedicht