Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Zorg dat je er nooit inkomt
| |
[pagina 22]
| |
aanleiding gegeven, nog niet besloten me vast te houden) - Henk zwijgt, al zou hij me iets willen vertellen, het kan niet. Wordt alles hier bespionneerd, opgenomen op taperecorders? Voor het raam de tralies aan de buitenkant: een als villa vermomde bunker. Opeens Henk's afwezige doffe stem weer: ‘Fijn dat je gekomen bent. Er komt hier niet veel bezoek, je zit hier wel ver weg.’ ‘Maar het is hier buiten heel mooi. Uit de bus zag ik het. Je mag toch wandelen, schreef je?’ ‘Ja, dat mag ik wel, wandelen... 's middags gaan we wandelen met de groep. En ik moet houthakken, ja!’ Weer grijnst hij: ‘Dát kan ik, ze laten me bijna al het hout hakken!’ Hij doet er net zo trots over als dat hij mocht sjouwen op kantoor. Nu zijn haar zo kort is geknipt en hij bruin is, lijkt hij een boer - (het heimwee uit de trein daarstraks: dit land, waar ik vandaan kom, de sporen oranjelicht over bleke kool, moestuinen, korenvelden, kippen. Had ik boer moeten worden, net als Henk? Zijn we verpest door de stad? Het ideaal nog altijd: een huisje buiten in Frankrijk, op een dag doe ik het) - Henk opeens voorovergebogen naar me: ‘Je kan wel aan de zuster vragen of we een stukje mogen wandelen, dat mag wel...’ ‘Ik ben juist blij dat ik zit! Van de bus hierheen is al een eind lopen voor een stadsmens!!! - (in godsnaam, stel je voor dat hij gek gaat doen) -. Aan de lauwe slappe thee slurpen. Henk kan zijn kopje moeilijk wegzetten, knikt veelbetekenend: ‘Mijn arm is stijf! Kijk maar.’ Hij stroopt zijn mouw op. Schrikken: de elleboog die niet meer recht kan, één veld van zwarte punten. ‘Ze kunnen hier wel prikken, dat is het enige wat ze kunnen. Als we ons maar koest houden, als ze maar geen last van ons hebben!’ Zijn sissende stem opeens. Niet reageren, als ze ons afluisteren mogen ze niet merken dat ik het met hem eens ben. Op het klokje half drie, nog een half uur, de tijd gaat langzaam. Henk pakt een krant van de tafel, legt hem voor zich, tuurt - (vervelend trekje van hem, als hij bij me op bezoek is, doet hij het ook altijd. Hier kan ik er niets van zeggen. Daarom kan je hier helemaal niet open praten) - ‘Ik had moeten weten dat je mag lezen, had ik wat boeken voor je meegenomen!’ ‘Maar er is hier een leeszaal... er is van alles. En de krant lees ik graag nog eens over...’ Hij praat met afgewend hoofd, de hand weer aan zijn kin, starend naar de voorpagina: - de grote foto van de atoombomproef, de wolk omhoog als een boom. Hij zwijgt, blijft staren. Of het in me dringt, iets wat hij niet zegt, wat hij me zo meedeelt, even of hij over zijn hele lichaam trilt, of ik wakker schrok. Opeens kijkt hij me recht aan, of we elkaar voor het eerst van ons leven aankijken, voor één keer, de enige keer. Achter zijn gedwee gezicht een profeet die me waarschuwt: zorg dat je weg komt, voor het te laat is, voor ook jij wordt vernietigd. Het is al voorbij, of hij me alles gezegd | |
[pagina 23]
| |
heeft - (dit is de toekomst, zoals het boek van Orwell, 1984. Hier gebeurt het al: de dictatuur van misdadigers. Als je tegen de nazi's protesteerde ging je tegen de muur, nu gaat het in het verborgene: je wordt met injecties van binnen vernield tot je onschadelijk bent gemaakt, gedwee meeloopt) - De zuster kijkt om de deur: ‘Het is tijd voor het bezoek om naar huis te gaan.’ Opgelucht, nu durf ik: ‘Mag het nog éven zuster?’ Mijn opgewekte stem, de zuster lacht: ‘Nog vijf minuutjes dan.’ Henk staart weer uit het raam, zijn onwezenlijke stem terwijl hij voor zich uit praat: ‘Het zou me best lijken om buiten te wonen, ik mag het wel. Met je handen in de aarde, ik ben niet bang voor vuile handen, ik wil wel weer eens werken...’ - (antwoord op wat ik hem niet durf te zeggen, met Ton besprak over zijn baan, zijn kamer, in mijn zak mijn hand geklemd om de brief van zijn hospita. Ton, die hem open wou weken om te zien wat erin staat) - Van opzij Henk's sterke profiel, of hij de laatste is die opgesloten hoort te zitten. De voetstappen op de gang, de verpleegster. Snel de brief uit mijn zak, anders krijgt hij hem nooit, over de post houden ze hem achter. Henk doet niet eens verbaasd, stopt hem rustig in zijn zak zonder hem te verbergen voor de zuster die in de deur staat, steekt zijn hand uit om afscheid te nemen, nu voorbereid op zijn kernachtige handdruk, even doorknijpen, onze kwajongensglimlach: wie het langste volhoudt. De zuster wacht ongeduldig, als eerste loslaten. In zijn kamerdeur kijkt hij me na of ik een vreemde ben, nog even als vanouds zwaaien, hij wuift verdwaasd, nu zie ik pas hoe slecht nij er aan toe is. Ontsnappen, is het niet te laat? - (Na het bezoekuur wordt niemand meer buiten gelaten, de deur afgegrendeld) -. In de hall beneden de zuster die naar me glimlacht: ik heb voldaan, hoef niet opgesloten. Buiten geruisloos de deur achter me dichtvallend, mijn vrije krakende stappen over het grint. Snel even opkijken, nee, Henk's raam is aan de andere kant. De straatweg op naar de bushalte, over een half uurtje op het station. Energieker dan in maanden. Hier buiten geen geroddel, geen gedreig, de hele reis al niet vanaf het Centraal Station - (Dokter van der Zee: ‘U moet er eens uit, naar buiten, wandelen in de natuur!’ Hij wist niet dat ik me op de hoogte heb gesteld. Nu weet ik wat hij met me van plan is, doorzie ik hem. Hoe erg je er ook aan toe bent, alles is beter dan op deze manier door misdadige methodes voorgoed te worden vernield) - |
|