Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)
(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[222]De inflatiemakers
| |
[pagina 4]
| |
Nu de overheid. Die heeft inderdaad iets tot de prijsinflatie bijgedragen, al was het maar omdat een aantal belastingen zijn verhoogd. Ver komt men echter niet met deze verklaring. Zelfs als men de sociale verzekeringspremies erbij betrekt wordt langs deze weg niet meer dan één van de drieëntwintig procenten verklaard. (Hier zit overigens de PTT niet in; de staatsbedrijven worden bij het bedrijfsleven gerekend). Blijft ter verklaring over: 22% prijsstijging. Een enigszins lastige post wordt gevormd door de huren. Sommigen zeggen: de invloed van de huurverhogingen op de kosten van levensonderhoud behoeft niet apart te worden uitgesplitst, want we hebben hier te doen met een enigszins vertraagde invloed van de gestegen lonen van de bouwvakkers, de gestegen winsten van de aannemers, idem dito van de baksteenindustrie, de kozijnen- en deurenfabrieken etc. En het is waar dat de huurverhogingen er nooit geweest zouden zijn als de prijsinflatie bij de nieuwe woningen er niet was geweest. Maar desniettemin heeft het toch wel zin om althans een stuk van de huurronden apart te houden; namelijk die van de oude woningen. Huurverhoging leidt tot een nominale inkomensverhoging van de eigenaren van oude huizen; dit is wel een doorwerking van de prijsinflatie in de nieuwbouw, maar het schept toch nieuwe geldinkomens, en dat heeft een zelfstandige invloed op de inflatie. Daarom moet m.i. een deel van de huurverhoging afzonderlijk worden meegeteld. De invloed hiervan kan worden geschat op twee procent van de overgebleven 22 die we nog moesten verklaren. (Het is een vrij willekeurige greep.) Blijft over 20%.
Dan de voornaamste post, waar het meest over gesproken wordt en die ook inderdaad de meest inflatoire factor vormt: de lonen. Het gemiddelde loon steeg in de periode 1958-1965 met 77%. (Bij een prijsstijging met 23% betekent dat een stijging van het reële loon, in zeven jaar, met bijna de helft. Daar hebben we het nu niet over - we zijn de prijsstijging aan het uitsplitsen, en daarbij gaat het niet om het reële loon maar om het geldloon - doch het is toch wel goed om even vast te stellen dat de lonen veel en veel sneller stijgen dan de prijzen. Wie meent van niet is slecht geinformeerd.) De 77% loonstijging is geen pure inflatie. De reële loonkosten dalen namelijk als de arbeidsproduktiviteit stijgt, en als de stijging der geldlonen nu maar niet groter is dan de daling der reële arbeidskosten, wordt de arbeid niet duurder. De stijging van de arbeidsproduktiviteit (het gevolg van meer kapitaal en betere techniek) beliep in de afgelopen zeven jaar 32%. Bij een loonsverhoging van 77% geeft dat een kostenverzwaring van ongeveer 35%. Als deze extra kosten volledig in de prijzen worden doorberekend leidt dat tot een prijsstijging - nee, niet van 35%, maar van ongeveer 14%, omdat de loonkosten ongeveer 40% van de prijs van het produkt uitmaken. De looninflatie heeft dus voor 14% prijsverhoging gezorgd. Er blijven nog zes procent prijsstijging over die om verklaring vragen.
Deze laatste zes procent kunnen alleen maar toegeschreven worden aan de inflatoire vergroting van de winsten en de rente, die we gemakshalve onder de winst brengen - het oude begrip ‘profit’. In eerste instantie hebben we hier te doen met brutowinsten, waar de afschrijvingen nog inzitten. De looninflatie is ook doorgewerkt in de afschrijvingsbedragen; aangezien de laatste een procent of zeven van de prijs van het produkt bedragen, kan hieruit 1% prijsstijging worden verklaard. Dan blijft er 5% prijsstijging over, waarvoor de stijging der nettowinsten verantwoordelijk is. Winsten nemen op twee manieren toe: door verbreding van de omzet en door vergroting van de winstmarge. Alleen het laatste werkt prijsverhogend. De vijf procent prijsstijging moet dus het gevolg zijn van vergrote winstmarges - en dat is geheel in strijd met de gebruikelijke filosofie van de ondernemers. Zij plegen als volgt te redeneren: als de lonen stijgen zullen wij ons best doen om de kostenstijging op te vangen door vergrote efficiency. Dat lukt vaak heel aardig, maar niet steeds. In het laatste geval moet eigenlijk de prijs omhoog om het verlies te dekken, en dat lukt soms ook wel, maar ook weer niet altijd. Op den duur leidt de loonbeweging dus tot een beschadiging van de winstmarges, en zulks vooral ook omdat de overheid de doorberekening van de loonkosten probeert tegen te houden. Maar deze sombere kijk op het ondernemersinkomen is, blijkens het bovenstaande, in strijd met de feiten. De loonkosten zijn volledig afgewenteld, en dat niet alleen; in de loop van het inflatieproces zijn de winstmarges vergroot, en wel in die mate dat zij tot 5% prijsstijging hebben geleid. Hoeveel die winstmarges dan wel gestegen zijn (inplaats van gedaald, zoals de ondernemersvisie het wil) is moeilijk precies te zeggen. De winsten vormen ongeveer een | |
[pagina 5]
| |
zesde deel van de prijs van het produkt (wie dit niet geloven wil moet bedenken dat winst, rente etc. ongeveer 15 miljard beloopt op een totale waarde van het nationale produkt, inclusief importen, van 88 miljard). Dat zou betekenen dat de winstmarges ongeveer 30% opgelopen zouden moeten zijn om een prijsstijging van 5% te verklaren.Ga naar voetnoot1) Een winststijging die niet voor de poes is.Ga naar voetnoot2) Welke redenering zouden wij tegenover die van de ondernemers, zie boven, kunnen stellen om haar aannemelijk te maken? Een voor de hand liggende theorie is die van de asymmetrische prijsstarheid, in Nederland vooral verdedigd door de vorige minister van economische zaken, dr. J.E. Andriessen. Het komt hierop neer, dat de produktiviteit in de ondernemingen zoetjesaan stijgt, wat uiteraard tot kostenverlaging leidt; maar deze kostenverlaging wordt niet in de vorm van lagere prijzen doorgegeven. De ondernemers steken de produktiviteitswinst in eigen zak. Dit leidt tot een andere verdeling van het nationale inkomen; de vakbonden nemen dit niet. Ook zij claimen de produktiviteitsverhoging, zodat de lonen dienovereenkomstig omhoog gaan. Deze kostenverzwaring nu wordt door de ondernemers wél in de prijzen doorgegeven. Dit is de asymmetrie: de prijzen zijn star als de kosten zakken, flexibel als de kosten oplopen. Het mechanisme leidt er toe, dat de absolute winstmarges de neiging hebben te stijgen, en wel met een bedrag dat gelijk is aan de produktiviteitsstijging. Dit leidt tot inflatie. Of deze redenering voor Nederland opgaat is twijfelachtig. Zij geldt namelijk alleen voor sommige bedrijfstakken, met een bepaalde concurrentiestructuur (oligopolie). Het is natuurlijk wel frappant dat de cijfers zo aardig kloppen: de stijging van de arbeidsproduktiviteit ligt in de zelfde orde van grootte als de winstmargeverbreding; de laatste is iets kleiner. Er zijn echter ook bedrijfstakken waar het mechanisme anders werkt. In de export bijvoorbeeld worden de winsten bepaald door de concurrentieverhoudingen op de buitenlandse markt, waardoor de binnenlandse loonstijging minder gemakkelijk wordt afgewenteld. Andere bedrijfstakken zitten met een inelastische vraag en kunnen het spel niet meespelen. Dit houdt dan echter weer in, dat nog weer andere ondernemers de winstmarges met meer dan 30% hebben laten toenemen, anders kwam het gemiddelde er niet uit. Dat zijn de echte profiteurs. Misschien is er daarnaast een grote groep die de winstmarges eenvoudig met de prijs mee laat stijgen, dat wil dus zeggen dat de procentuele winstmarge dezelfde blijft. Regel kan dit echter, volgens onze cijfers, niet zijn, want dan zou de winstinflatie slechts tot één zesde van 23% = hooguit 4% prijsinflatie hebben geleid; en wij moeten vijf procent verklaren. Het lijkt daarom waarschijnlijk dat het typische ondernemersgedrag deels door de theorie van Andriessen, deels door de vaste procentuele winstmarge wordt beschreven; daarnaast zijn ook krachtiger margeverhogingen geincasseerd. Alle drie de categorieën dragen bij tot de prijsinflatie. En er zijn ondernemers die ver achterblijven - zij zijn het slachtoffer van de inflatie.
Het totale beeld van de prijsstijging in de laatste zeven jaar zou er, volgens bovenstaande ramingen, ongeveer als volgt uit kunnen zien. Stellen we de inflatie op 100% dan heeft de overheid een procent of vijf bijgedragen. De invloed van de huurverhoging hebben wij boven gesteld op tien procent; een vrij willekeurige schatting. De looninflatie heeft ruim zestig procent van de totale prijsinflatie veroorzaakt. De winstinflatie de rest: ruim twintig procent. De getallen geven slechts een ruwe impressie. Wie speciaal geinteresseerd is in de verhouding waarin werkgevers en werknemers tot de inflatie bijdroegen: die verhouding is één op drie. Ook hier geldt, dat bij een wat andere raming van bepaalde coefficiënten de resultaten anders uitvallen; doch de conclusie, dat de arbeid voor het leeuwendeel van de inflatie heeft gezorgd, wordt daardoor niet aangetast. De cijfers kunnen langs verschillende wegen worden geverifieerd. Eén ervan: als het waar is dat de arbeid zoveel meer inflatiewinst heeft geboekt dan de andere groepen, moet het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen zijn gestegen. Nu, dat klopt ook. Deze breuk is in de afgelopen jaar met een procent of tien opgelopen. Het aandeel van het kapitaal is gedaald. Dit laatste is in zoverre iets merkwaardigs, dat deze daling | |
[pagina 6]
| |
zich heeft voltrokken in weerwil van het feit dat de hoeveelheid kapitaal die per arbeider in de produktie wordt aangewend is toegenomen. Dat is niet toevallig; recente onderzoekingen van R. Solow en anderen hebben aannemelijk gemaakt dat een snelle groei van de hoeveelheid kapitaal het aandeel van de kapitalisten in de totale buit verkleint. Een bittere gedachte voor de kapitalisten: zij sparen, daardoor neemt de arbeidsproduktiviteit toe, waardoor loonsverhogingen mogelijk worden; zelf zien zij daardoor hun aandeel slinken; en daar boven op komt dan nog eens de looninflatie, die het arbeidsaandeel verder vergroot ten detrimente van dat der kapitalisten die door hun besparingen de groei van de produktie mogelijk hebben gemaakt! (Maar daartegenover kan men dan ook weer stellen dat de kapitalisten ook makkelijker kunnen sparen omdat hun inkomens groter zijn dan die van de loontrekkers; een deel van de besparingen komt trouwens van grote ondernemingen, en dat is geen bijzondere verdienst van de particuliere kapitalist. Het blijft echter een curieuze zaak, deze verdelingskwestie, waar je niet gauw over uitgedacht raakt.) Bitterheid kan trouwens ook opkomen bij de arbeiders. Hun inkomens zijn gemiddeld lager dan die van de gemiddelde Nederlander (de verhouding is driekwart). Nu proberen ze dit aandeel te vergroten - en het gevolg is inflatie. Het mechanisme van de markteconomie verzet zich tegen een gerechtvaardigd streven. Zo maakt de inflatie iedereen boos.
Er zit in de bovenstaande cijferopstelling iets van een beantwoording van de schuldvraag. Wie wil mag het resultaat als volgt lezen: de overheid heeft schuld aan vijf procent van de inflatie, de huiseigenaren aan tien procent, de arbeid aan ruim zestig procent, de ondernemers-kapitalisten aan ruim twintig procent. Maar dan moet het woord ‘schuld’ toch wel voorzichtig worden opgevat. Achter deze oorzaken liggen weer andere, dat is in de economie (en elders) altijd zo. Het is niet moeilijk de schuldvraag naar een ander vlak te verschuiven. Bijvoorbeeld: de spanning op de arbeidsmarkt heeft het voor de vakbonden moeilijk gemaakt binnen de niet-inflatoire ruimte te blijven. Die spanning komt door de zuigkracht van de vraag en deze had kunnen worden verkleind als de overheid bereid was geweest wat meer op bestedingsverkrapping aan te sturen. Als we dan heus flinke overheidsuitgaven willen, hadden we wat meer belasting moeten betalen. Onze fiscale toegeeflijkheid kan in deze gedachtengang worden aangewezen als een van de redenen van de looninflatie, en dan zijn degenen schuldig die deze toegeeflijkheid hebben bewerkstelligd. Ook langs andere weg werkt deze factor: als de bestedingen minder ruim waren geweest hadden de ondernemers meer weerstand geboden tegen de looneisen en zij hadden ze minder gemakkelijk kunnen afwentelen, en van de extra-winstinflatie was ook veel minder terecht gekomen. Dit alles had dan de loonbeweging weer afgeremd. De fiscale meegaandheid heeft een pendant in de monetaire elasticiteit: als de banken, en vooral de Nederlandse Bank, niet voor een voortdurende expansie van de geldhoeveelheid hadden gezorgd, had de prijsinflatie niet door kunnen zetten. Om zo'n proces op gang te houden moeten vele voorwaarden vervuld zijn, en deze kan men desgewenst ook wel als schuldigen aanwijzen. In die zin geldt dat we de inflatie met zijn allen veroorzaken, en de schuldvraag raakt daarbij enigszins in de mist. In die mist behoeft men echter bovenstaande toerekening van de prijsinflatie niet te vergeten.
Een belangrijker vraag is hoe we van dit inflatoire samenspel af kunnen komen. Daarop is een bijzonder eenvoudig antwoord. Om te beginnen - men moet ergens beginnen - mogen de lonen niet meer stijgen dan de arbeidsproduktiviteit. Dat wil zeggen 4%. Als het meevalt is de produktiviteitsstijging wel eens wat hoger, maar nooit veel en nooit erg lang. Met vier procent moet het bekeken zijn. Niet met zeven, het getal dat nu als ‘gevarenzone’ wordt genoemd - dat ligt drie te hoog, als men tenminste met gevaar bedoelt ‘inflatiegevaar’. Als de loonstijging binnen de perken blijft zijn de loonkosten constant. Dan kan men van de ondernemers vragen dat zij de prijzen niet verhogen. Er is dan ook geen reden voor winstmargeverhoging. Als er toch nog een aannemer of een loodgieter probeert te profiteren, of een slager, weten ze bij Economische Zaken wat ze moeten doen. (Met al die looninflatie weten ze dat niet altijd.) Bij constante invoerprijzen, constante absolute winstmarges en loonstijging volgens de produktiviteit, blijven de prijzen stabiel. Als er iets duurder wordt moet dat een aanwijsbare en respectabele oorzaak hebben. Dit is de doorzichtige wereld die bereikt wordt met een inkomenspolitiek; een beleid, gericht op uitbanning van inflatie en dat de produktie stuurt | |
[pagina 7]
| |
in de koers van de evenwichtige groei. Maar ik hoor het bittere gelach al. Inderdaad zijn we zozeer op inflatie ingesteld dat we vier procent een ridicule propositie vinden. Goed, laten we dan nog maar eens lachen. De inflatie gaat dan rustig door. Is dat erg? Och, dat hangt van iemands smaak af. De een profiteert er van, de ander lijdt schade. De groei wordt er misschien wat riskanter door. Op den duur moeten we misschien de gulden devalueren. Maar er zijn stellig belangrijker sores in de wereld. |
|