Hollands kwartier
N. Scheepmaker
Een ding moet je Gans natuurlijk nageven: hij kan tenminste redelijke zinnen schrijven, die structureel geen pijn aan de ogen doen. Dat is al heel wat. Neem bijvoorbeeld Leonhard Huizinga, je zou denken: die man heeft al zoveel boeken geschreven, eerst heen (Adriaan en Olivier), daarna weer terug (Olivier en Adriaan), en hij schrijft bijna iedere dag een kolom vol in De Telegraaf, nou zal hij het toch langzamerhand wel kunnen, zoals ook een machinebankwerker na jaren gedane arbeid zijn vak volledig onder de knie heeft. Maar nee, voor Huizinga gaat dat niet op, hij schrijft zo allerbelazerdst, dat, nou ja, zand erover, ik wou maar zeggen: Gans kan gelukkig wel schrijven, dat scheelt toch, al blijft het hinderlijk dat hij alles verdraait of omdraait. Bovendien houd ik me zelf altijd maar voor (zoals ik bij het oversteken, voor alle zekerheid, de schoolschriftetikettekst repeteer: ‘Eerst links en daarna rechts gekeken. De rijweg loodrecht oversteken’), dat hij in de oorlog toch zo goed was, je kan zeggen wat je wil, en als het waar is wat ze beweren heeft hij ze ginds in Engeland indertijd de oren van het hoofd gezeurd om óók boven Bezet Nederland te mogen worden afgeworpen, aan een parachute natuurlijk, maar wel met de harenkrans wapperend in de wind. Men scheen hem in Engeland echter qua uiterlijk te geprononceerd te vinden om hem onopvallend op het Rembrandt- en Leidseplein te durven laten spionneren (men zal hem bovendien gewantrouwd hebben, omdat hij bij de bekende SCH-test de naam Schiller steeds op z'n Duits bleef uitspreken). Nu we het toch over Schiller hebben: onlangs heeft Henk Hofland (een van onze bright young men van inmiddels bijna middelbare leeftijd) nog met Gans gevochten. Gans liet zich in beledigende zin over Hofland uit, deze (pas hersteld van waterpokken) informeerde eerst naar Gans' leeftijd en
waarschuwde hem, toen hij begrepen had dat de Telegrafist nog niet aan zijn AOW toe was, dat hij na de eerstvolgende belediging bliksemsnel zijn bril moest afzetten omdat er dan een klap (soejang) te verwachten viel. Paratrooper Gans beledigde ongeïntimideerd verder, volgden de klap en een robbertje vechten, rest nu alleen nog maar de vraag of deze klap even lang hoorbaar zal blijven als die befaamde, literair-historische klap die Du Perron voor de oorlog, ‘voor aan de straat’ bij Americain, aan ‘Pommie’ Nijhoff uitdeelde. Als je nagaat wat een resonans die klap gekregen heeft, begin je je wel af te vragen of het inderdaad niet tijd werd voor een wereldoorlog. Ik vrees echter dat onze literatuur deze klap nooit meer te boven zal komen, zeker niet door de semi-literaire slagwisseling tussen Gans en Hofland, minstens zal Gerard Kornelis van het Reve Harry Mulisch een klap moeten geven (nog beter is natuurlijk: omgekeerd, onder het uitroepen van ‘vuile flikker’!, maar het allerbeste zal zijn: GK die naar Harry mept, Harry die behendig wegduikt, en WF die de klap vol in het gezicht krijgt, terwijl een miljoenenpubliek van televisiekijkers thuis ademloos toeziet hoe dit forum zijn natuurlijk einde nadert) om voor een evenwaardig naoorlogs equivalent te kunnen zorgen. Overigens was het niet de eerste klap die Gans in zijn leven uitdeelde of ontving. Klassiek is het verhaal, dat Mulisch en de graficus Anton Heyboer bij Schiller naast Gans op van die hoge afvalkrukken kwamen te zitten. Mulisch links, Heyboer in het midden en Gans rechts. Heyboer (al een beetje tintelend in het hoofd) vraagt op luide toon aan Mulisch: ‘Zeg, die journalist die elke dag zo'n keuteltje in De Telegraaf schrijft. hoe heet-ie ook al weer, De Zwaan of zoiets, of Kip, of Eend, kom je weet wel wie ik bedoel, de een of andere
maffe vogelnaam: kèn jij die vent eigenlijk?’ Mulisch kucht en bromt wat, Gans begint rood aan te lopen, maar Heyboer laat niet los: ‘Je weet toch wel wie ik bedoel, de Haan of zoiets, of Mus, of Meeuw, of Fazant, ach je weet wel (maakt met beide handen van boven naar beneden een omkransend gebaar bij het hoofd), die kerel met dat HAAR!!’ Op dat moment explodeert Gans, zijn hand schiet uit en hij slaat Heyboer pardoes van diens barkruk af. Heyboer valt languit op de grond, krabbelt weer overeind, zet zijn barkruk rechtop, hijst zich er weer op, negeert Gans, wendt zich tot Harry Mulisch en dringt (hetzelfde gebaar makend als daarnet) bij deze met luider stemme aan: ‘Ach je weet wel, die kerel met dat HAAR!!!’
Donner speelt hoog spel. Hij schrijft links