Hof en de Raad van Cassatie een ernstig verwijt treffen. Maar de enige plaats in de uitspraak waar, zover ik kon zien, verwezen wordt naar verklaringen van Duitse of Duitsgezinde elementen, is die welke betrekking heeft op het feit van de celspionnage, en daar zegt de Raad dan uitdrukkelijk: ‘dat deze celspionnage dus is komen vast te staan, zelfs afgezien van de getuigenissen in gelijken zin van Duitse of Duitsgezinde elementen omtrent requirant's activiteit in de gevangenis’. Men kan nog aarzelen of het woordje ‘zelfs’ niet beter had kunnen worden weggelaten, maar dan moet men ook eigenlijk in zijn algemeenheid aanvaarden dat in procedures tegen personen, verdacht van verraad of oorlogsmisdaden, nooit gebruik mocht worden gemaakt van verklaringen van Duitse of Duitsgezinde elementen. Het is een opvatting die ik niet graag tot de mijne zou willen maken. Hoe dit ook zij: voor deze uitspraak is deze vraag van geen belang, althans heeft Presser zelfs geen poging gedaan aan te geven in hoever de bewezenverklaring van de feiten, waarop Weinreb veroordeeld is, wel zou zijn gebaseerd op getuigenverklaringen van de Duitse droesem die ‘Windekind’ in de oorlog frequenteerde.
‘Heeft Weinreb iemand verraden? Ten aanzien van een enkel feit geldt het als bewezen. Deze historicus kan ook ten aanzien van dat enkele feit alleen maar met vraagtekens blijven staan’.
Als men dit leest, vraagt men zich af of Presser kennis heeft genomen van de betreffende uitspraak. Daar lezen we immers dat de Raad van Cassatie bewezen acht dat Weinreb in 1943, toen hij door de S.D.-beambten ter verantwoording werd geroepen over de door hem bij zijn lijstactie ontvangen gelden, een viertal personen, te weten Loujetsky, Van Maanen, Eekhout en Roest Crollius, aan wie hij gelden, boeken, schilderijen en waardepapieren in bewaring had gegeven, heeft verraden, waarop zij allen zijn gearresteerd. Dat hij vervolgens in de zomer van 1943 door uithoren van een celgenoot mej. Schokking aan de Duitsers heeft verraden, die ook werd gearresteerd. En dat hij tenslotte op dezelfde manier Gerdes Oosterbeek aan de Duitsers in handen heeft weten te spelen, die tengevolge daarvan zwaar is mishandeld en een tijd heeft gezeten. Is dit ‘een enkel feit’? Men lette er wel op dat Presser schrijft dat een enkel feit van verraad als bewezen geldt, dat hij dus kennelijk refereert aan wat de rechter als bewezen heeft beschouwd. Dat dit inderdaad zijn bedoeling is, blijkt dan nog ten overvloede hieruit, dat hij zich ook ten aanzien van het bewezen zijn van dit ene feit nog distantieert van wat als bewezen ‘geldt’. Als men ziet hoe de historicus Presser dit, voor de vraag of Weinreb op een juiste wijze is berecht, zo centrale document (nl. de rechterlijke uitspraak) heeft gelezen, houdt men zijn hart vast bij de gedachte hoe hij de rest van het in dit verband door hem bestudeerde documentenmateriaal heeft verwerkt.
‘Voor [de historicus] zijn èn de documentatie-Weinreb èn het vonnis materiaal; voor hem zijn èn Weinreb èn de rechter personen, op een bepaalde plaats, in bepaalde omstandigheden handelend.’ Akkoord, maar dan zou men verwachten meer over dat documentenmateriaal en over het vonnis te horen, en meer over de persoon van Weinreb en de persoon van zijn rechters.
Wat het documentenmateriaal betreft: enige malen vertelt Presser ons, dat hij het enorme materiaal van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft bestudeerd. Dit feit op zichzelf wordt praktisch als enig bewijs aangevoerd voor zijn opvatting van de onschuld van Weinreb tegenover de opvatting van de rechters die hem veroordeelden. Op zijn minst een curieuze vorm van bewijsvoering. Men mag aannemen dat deze rechters ook een aanzienlijk materiaal hebben doorgeworsteld. En wat we nog niet eens horen is, of Presser zelf wel het procesdossier heeft bestudeerd. Als dat niet het geval is had hij als historicus - aangenomen al dat hij er wèl toegang toe heeft proberen te verkrijgen - op zijn minst op dit punt een voorbehoud moeten maken. Maar nu weten we zelfs niet of hij het wel of niet heeft doorgewerkt.
Wat betreft de persoon van Weinreb krijgen we nog de meeste gegevens, maar deze vormen bij elkaar toch niet veel meer dan een summier curriculum vitae. Voor de vraag of deze man onder de gegeven omstandigheden de dingen heeft kunnen doen waarvoor hij is veroordeeld geven ze geen inzicht, en ze worden eigenlijk ook niet als zodanig gepresenteerd.
Over de personen van de rechters horen we helemaal niets. Had Presser een juridisch betoog willen schrijven, dan zou daarop weinig zijn aan te merken, maar zelf wijst hij er op - ik zei het reeds - dat voor hem als historicus de rechters personen zijn, en we zullen straks zien dat hij in zijn slotconclusie deze, volgens hem onrechtvaardige, uitspraak dan ook zal verklaren aan de hand van een min of meer psychologische gedachtengang. De historicus Presser had dan toch op zijn minst wel eens iets meer mogen zeggen over wie de rechters waren, mogen vermelden dat zij grotendeels niet uit de