| |
| |
| |
De gravin van Loosdrecht
Een ouderwetse vertelling
J.J. Peereboom
Het was op een donkere middag in een sneeuwstorm dat Piet Suzema in Loosdrecht aankwam, en hij mocht nog van geluk spreken dat hij zover was meegenomen door de bus uit Hilversum, zei de chauffeur; maar verder gingen ze niet. De weg was te smal op de voortzetting van de dijk tussen de plassen, en aan de ene kant helemaal onbeschut. Het zou gekkewerk zijn om door te rijden, je lag zo in de plas met die gladheid. ‘Waar moet u dan heen?’ Het Waterkasteel, zei Piet. Ja, dan moest hij zo door, tot voorbij de tweede bushalte. Als ze me in het voorjaar aangespoeld vinden, zei Piet, dan komt u me wel even identificeren.
Hij stond zichzelf, als noeste Fries, geen klacht toe over het wandelingetje. Hollanders en ander week volk zou dekking gezocht hebben tegen het geweld van de elementen, en misschien wanhopig aankloppen bij een van de huizen links van de weg waar licht brandde. Voor een Suzema bestond er geen overmacht van het weer. Vier uur was afgesproken, en om vier uur zou hij er zijn. Hij gleed een paar keer uit, en hij kreeg een deuk in zijn koffertje toen hij tegen een lantarenpaal aanviel; maar hij hield zijn geringe gestalte overeind, al kon hij steeds minder zien doordat er zich bevroren sneeuw vastzette op zijn bril. Het duurde langer dan hij verwacht had tot hij de eerste bushalte bereikte. Was dat eigenlijk de tweede, als hij de eerste niet opgemerkt had? Van de volgende huizen was er geen dat voor het Waterkasteel aangezien kon worden; misschien was hij toch op een verkeerde dijk? Het zou de buschauffeur geen zorg geweest zijn, die wilde alleen zijn wagen ontruimen. Piet verbeeldde zich dat hij ver van de beschaving was, een poolreiziger; het zou er om spannen of hij het kamp bereikte voordat de beren de lucht van hem kregen. Zo was er altijd wel iets aardigs te bedenken om het harde leven buiten te houden. Niet dat poolreizen veel fantastischer was dan wat hij in werkelijkheid ging doen, logeren bij de adel. Als vondst was het niet erg goed, en hij kreeg het steeds kouder. Zijn linkeroor leek bijna bevroren, en hij ging een eindje achterstevoren lopen om het rust te geven. Toen hij zich daarna omdraaide zag hij weer een bushalte, en even er voorbij een laag wit huis met een brede garage, en inderdaad de naam Waterkasteel naast de deur.
Hij werd opengedaan door een sterk poldermeisje, dat zwijgend toekeek terwijl hij de sneeuw van zich afveegde en hem naar een achterkamer leidde waar de gravin van Loosdrecht hem wachtte, die hem op het eerste gezicht niet goed wijs leek. Er staken pieken uit haar blonde haar, en zij zat met de mond scheef van het lijden in de hoek van de kamer bij een buis van de centrale verwarming, waar zij beide handen aan had geslagen. ‘O wat is het koud, hebt u het ook zo koud,’ zei zij in plaats van te groeten. ‘Het is hier wel lekker,’ zei Piet. - ‘U kunt er zeker goed tegen.’ - ‘Net als alle Friezen.’ - ‘Wie bent u eigenlijk,’ zei de gravin.
Piet legde uit dat hij de student was die de familiepapieren kwam ordenen, waar hij dan meteen een scriptie over zou maken. ‘O, toch niet voor publicatie, hè?’ Nee, alleen voor professor Lewey, die zo vriendelijk was geweest om hem de opdracht aan te bieden. ‘Had u mij niet verwacht?’ - ‘Ja, ik geloof het wel. We hebben toch een kamer voor u klaar boven? Ik kan nergens aan denken met dit weer. Ik ben al vier dagen niet naar buiten geweest. Het is een idee van mijn man, om iets met die papieren te laten doen. Hij is er niet. Ik hoop dat hij niet een ongeluk heeft gehad. Wilt u thee; maar misschien is alles bevroren.’
Het meisje kwam binnen met de thee, en de gravin stond rillend op om er iets aan te doen. Piet zag nu pas goed dat zij een wollen peignoir aan had over een paar truien heen. Zij zag er uit als een aankleedpop, met een kleine rode mond en een spits neusje, en hij was in ieder geval dadelijk over zijn vrees heen dat hij zich een sociale mindere zou voelen. Niet dat hij in theorie ooit door een grafelijke titel van zijn stuk gebracht kon worden. Hij geloofde in gelijkheid en gewoon doen, maar het was een veeg teken dat hij de vorige week een briefje aan de graaf, eerst volgens zijn gewoonte geschreven op een rafelig blad uit een schrift, had overgemaakt op postpapier dat hij ervoor was gaan
| |
| |
kopen. Als argument gold dat zulke mensen uit de rafels zouden kunnen opmaken dat zij met personeel te doen hadden: het ontging Piet niet dat hij door die overweging aan de rand van een hellend vlak gebracht werd.
‘Gaat u toch zitten,’ zei de gravin, ‘waar komt u vandaan?’
‘Uit Amsterdam.’
‘Woont uw familie ook in Amsterdam?’
‘Nee, in den Haag.’
‘O juist - in de ambtenarij?’
‘Nou: mijn vader is onderwijzer.’
‘Ja... ja.’
Het vak van onderwijzer kwam Piet meer dan anders achtenswaard voor. Je moest daar in ieder geval normaal voor zijn; een mens als dit zou niet in aanmerking komen. Zijn opluchting grensde aan ergernis. Waar had die vrouw zo'n huis aan verdiend? Zij zou beter op haar plaats zijn in een gesticht, met haar kouwelijkheid. Als iedereen bij het begin begon, zou de maatschappij er heel anders uitzien.
‘Bent u gespecialiseerd in familiegeschiedenissen?’
‘Nee, hoor; waar ik de meeste belangstelling voor heb, dat is eigenlijk sociale bewegingen. Maar dit is dan eens wat anders.’
‘Ja... ja. O, sociale bewegingen, dat is reuze interessant zeker. Er is wel een hoop veranderd de laatste tijd; maar toch is alles eigenlijk ook nog hetzelfde. Dat vindt u misschien een echte domme vrouwelijke manier van zien.’
Piet wist niet wat hij daarop kon antwoorden. Hij had gauw genoeg van de koetjes en kalfjes, en nadat hij iets gezegd had van het mooie uitzicht over de plas dat hij vermoedde achter de sneeuw, kwam het hem goed uit dat het dienstmeisje hem naar boven mocht brengen. Zij liet hem de kast zien op een rommelkamer waar de papieren in zaten. ‘Meneer zei als u nou wat u nodig heeft meeneemt naar uw kamer.’ Hier was misschien sprake van een kwetsende onverschilligheid: waarom moest de deskundige zelf met de documentatie sjouwen? Er was niet eens een vloerbedekking in de rommelkamer, terwijl overal elders dikke gespijkerde kleden lagen waarop voetstappen onhoorbaar waren. Laat de jongen maar over de planken bonken; maar bij nader inzien was dit op zichzelf geen houdbare grief.
De kamer was wel goed: aan het eind van de gang op de eerste verdieping, ook alweer met zo'n dik kleed en een uitzicht op de plas. Er stonden een grote tafel en een luie stoel, een boekenkast die deels leeg was en een bed met een mollige sprei. ‘Waar moet ik me wassen?’ Er was een badkamer vlak om de hoek, helemaal voor Suzema alleen. In zoverre waren de omstandigheden gunstig. Je zou altijd in zo'n omgeving moeten werken; misschien zou het Waterkasteel nog eens overgenomen kunnen worden als Historisch Instituut.
De eerste avond had het al wel een instituut kunnen zijn. De graaf vertoonde zich niet, en er waren geen geluiden van iemand die thuis kwam. De gravin bleef eveneens verborgen. Het dienstmeisje kwam met een blad, of het goed was dat hij hier zou eten; mevrouw zelf at eigenlijk zelden, en met die kou haast helemaal niet meer. Dat was ook weer een interessant punt, hoe het met eten zou gaan in die drie maanden. Piet had zich voor de aardigheid iets voorgesteld van bonen en beurtzang in de keuken met het personeel, de schuimende bierkroezen geheven; met alleen het dienstmeisje zou dat niets worden, en hij moest maar hopen dat het echtpaar hem niet zou dwingen tot een uitleg van wat hij verlangde, als hij dat wist.
De graaf meldde zich pas de volgende dag in de vroege avond, een welgeschapen man die er in zijn heel nette pak belangrijk uitzag, maar hij praatte beleefd en vriendelijk, met overleg. Hebt u alles - gevonden? vroeg hij. Is deze kamer - geschikt voor u? Komt het u uit om hier door de week te blijven slapen? Ik heb het voorgesteld zonder te weten of het - zou conveniëren, maar als u door wilt werken is het misschien - makkelijk, zei hij; en als binnenkort het - voorjaar begint, bent u ook niet zo opgesloten als nu. Zoudt u straks bij ons willen komen - eten?
Zijn gewoonte om telkens te pauzeren voordat hij een onopvallend woord uitsprak had voor ironie aangezien kunnen worden; maar hij was heel voorkomend. Tegen de gravin praatte hij trouwens ook zo, en meestal zonder haar aan te zien. Piet voelde zich aan tafel meer als een schakel tussen het echtpaar dan als een vreemdeling. Zolang hij aan het woord was, over zijn studie en over zijn plannen, hadden zij tenminste hun beleefde belangstelling voor hem gemeen; in gesprek met elkaar klonken zij als verre familieleden die elkaar alleen bij begrafenissen tegenkwamen.
‘Ik weet niet of u al een beetje - wegwijs bent geworden in de papieren’, zei de graaf. ‘Het is nogal een warboel denk ik, en voor een deel niet zo - interessant: rekeningen en kasboeken, zulke dingen; maar er zijn ook wat persoonlijke documenten, brieven en zo, die misschien een aardig inzicht geven in de tijd, als u van zulke dingen houdt.’
‘Ik heb juist nogal belangstelling voor de rekeningen.’
‘O ja - uw belangstelling gaat uit naar de economie.’
| |
| |
‘Daar hangt het tenslotte allemaal van af.’
‘Ja... dat ben ik wel een beetje met u eens; maar sommige van Loosdrechts zouden het - anders gezien hebben. Ik weet niet of u een indruk hebt van de rol van de kolonel Frederik van Loosdrecht, die met Napoleon gevochten heeft. Dat was wel een merkwaardige - man, die zich weinig bekommerde om - pacht en rente. Helemaal niet, eigenlijk. Een avontuurlijk - leven; maar daar zult u misschien niet veel over vinden, dat is wel jammer.’
Collaboratie in de familie ook nog! riep Piet in zichzelf uit toen hij weer boven was - helaas niet eerder, anders had hij met hetzelfde idee in andere termen misschien een aardige hatelijkheid kunnen maken. Misschien ook wel niet; bovendien, ook alweer helaas, had het wel onrechtvaardig kunnen zijn, als de kolonel Frederik revolutionair bezield was geweest. Helaas, helaas, de beoordeling van zulke dingen werd steeds moeilijker naarmate je er langer over nadacht. In ieder geval, de avonturiers in de familie konden terzijde gelaten worden. Piet hernieuwde zijn besluit om die zogenaamde persoonlijke documenten te negeren, zoals hij al begonnen was te doen, en zich te concentreren op het beeld van de familie van Loosdrecht als landeigenaars en geprivilegieerden.
Aan het eind van de week had hij gesteund door deze stelregel een bemoedigende orde geschapen. Na enkele buien van wanhoop over het materiaal zag hij het nu allemaal best voor elkaar komen. Hij ging opgewekt op zijn weekend uit, eerst naar Amsterdam en later naar den Haag, met zijn verhalen over het grafelijk leven. Hij had nogal wat indrukken, want het was gewoonte geworden dat hij 's avonds beneden kwam eten, waar de gravin nog steeds aan het idee van de kou leed als aan een ziekte; maar de graaf was altijd vriendelijk, schonk sherry en wijn en liet zich vertellen wat er aan het licht gekomen was. ‘Het is aardig, die dingen,’ zei hij. ‘Ik heb jaren lang gedacht dat ik er eens iets aan moest - doen, maar er was altijd te weinig tijd.’
‘Mag ik eens vragen: wat doet u nou? Is het nog steeds beheer van de goederen?’
‘O nee; neenee. Nee, de structuur van de goederen is erg vereenvoudigd, sinds de kolonel Frederik. Van goederen is eigenlijk niet veel - sprake meer. Mijn beroep, als u daaraan dacht, is het best - aangeduid als dat van financier.’
Louche zaakjes ongetwijfeld, zei Piet in Amsterdam, waar zijn huisgenoot Ben van Loenen hem doordringend aanzag voordat hij antwoordde: ‘Ik zou misschien eerder met je instemmen als ik wist aan welke kant je stond. Je zegt wel dat je niet met de adel heult tegen de vakbeweging, maar hoe weet ik of ik je kan geloven?’ - ‘Wacht jij dan maar op de fel-realistische onthullingen in mijn scriptie’, zei Piet. - ‘Krijg je daar nou wat voor?’ - ‘Duizend gulden - niet voor de scriptie, maar voor het werk in het huis.’ -‘En misschien een hoekje van de plassen, met het kikkervisrecht. Hier Suzema, zeggen ze dan, hier is voor jou een plasje; en ga thans heen, man, voordat wij de honden op u afsturen.’
Thuis in den Haag was de toon heel anders. Vader Suzema neigde in ouderwetse trant tot respekt voor aanzienlijke families, en Piet sloofde zich uit om te laten zien dat de van Loosdrechts het in geen enkel opzicht waard waren. Op maandag deed het hem toch plezier om het huis terug te zien, niet meer in de sneeuw nu maar in de regen, waar de bus zich doorheen waagde en hem in afzette bij de tweede halte. Hij voelde zich als een vertrouwde van de familie, en het was in ieder geval grappig om te bedenken dat hij nu dagelijkse gesprekken voerde met een graaf en financier. Zijn eis was alleen dat hij er geen enkele schatting van respekt bij zou hoeven opbrengen: en hij was dan ook juist bezig met de hele traditie van landheren en graven nog eens op haar nummer te zetten. Niet dat hij beginselen ging aanvoeren. De geordende gegevens zouden voor zichzelf spreken. De edelen van de 17e en 18e eeuw waren misschien in hun eigen termen beste mensen geweest, maar als je aan hun landbezit en huizen in Amsterdam en Breukelen en in Overijsel dacht, was er alleen nog de keuze tussen boos worden en uitlachen.
Halverwege de tweede week werd de routine verstoord doordat het echtpaar op reis ging. Woensdagmorgen vertrokken ze, na netjes goeiendag gezegd te hebben op de werkkamer: de graaf had zaken te doen in Parijs, en zij zou verder gaan naar het zuiden, om eindelijk weer eens vrij de buitenlucht te kunnen inademen. Het had Piet onaangenaam getroffen dat zij hem pas op dinsdagavond mededeling deden van hun plannen, maar er stond tegenover dat zij hem verzocht hadden om vooral beneden te gaan eten, niet van een blad op zijn bureau. In het begin had hij moeite met het bepalen van zijn houding tegenover Toos het potige dienstmeisje terwijl hij zich liet bedienen, en hij probeerde tevergeefs haar met gemoedelijke opmerkingen vriendelijk te stemmen. Daarna beperkte hij zich tot even opzien van zijn boek of zijn krant, en voelde zich niet slecht op zijn plaats, alleen aan die tafel. Af
| |
| |
en toe stelde hij zich voor hoe hij de vrijheid zou kunnen benutten, door Ben en een paar anderen uit Amsterdam te laten komen en de sigarenkist te laten rondgaan, waarbij dan ineens de graaf, onverwachts teruggekomen, ijzig verwonderd in de deur zou staan zoals in een toneelstuk; of hij zou, op een meer stiekeme manier, kunnen gaan rondneuzen in de slaapkamer van de gravin, die zij naar zijn indruk niet deelde met de graaf, wiens kamer ernaast was. In de praktijk bleef hij keurig, en bewoog zich met kalme waardigheid over de gespijkerde kleden, niet helemaal zonder een pose waar hij zichzelf een enkele keer om moest uitlachen; het kwam waarschijnlijk door de stille wolligheid van die vloeren dat hij de neiging had om zichzelf in een filmrol te zien.
De eenzaamheid bracht hem ook een paar sombere buien, als hij genoeg had van het werk waar de eerste aardigheid van af was nu al de papieren die hij wilde gebruiken overzichtelijk geordend waren en hij aantekeningen moest gaan maken. Allemaal dood, die edelen; allemaal op het punt gekomen waar zij met angstige ogen regelrecht in het oneindige niets keken. Het gebeurde Piet wel meer dat het gezelschap van al de doden van de geschiedenis, of de gedachte aan al de sterfgevallen, hem onverdraaglijk leek, hoewel het nooit zover ging dat hij het bepaald niet kon verdragen. Hij gebruikte de emotie dan maar weer als een argument voor zijn opvatting van de geschiedenis in feiten en ideeën meer dan in levens, en herinnerde zich de wapenspreuk die Ben van Loenen voor zichzelf bedacht had en bij voorkomende gelegenheden in de discussie plantte: Uit Zwakte Kracht. Daarbij hield hij zichzelf voor dat de dood van de van Loosdrechts geen tranen verdiende: dat waren toch maar edelen. Au poteau, au poteau! Wat hij eigenlijk ambieerde, in zijn filmrol, was om zo'n invloed in huis te gaan uitoefenen dat van Loosdrecht over een paar jaar bekend zou staan als de Rode Graaf, met Suzema, het was ingewijden niet verborgen gebleven, als grijze eminentie achter de schermen. Afgezien van filmrollen, het zou aardig zijn om eens te proberen de graaf in zijn politieke overtuiging te tasten, wat die dan ook was. Aanvaard worden in huis was niet genoeg; de volgende taak was om een stempel te zetten.
Toen de graaf pas na tien dagen eindelijk terugkwam werd de dagelijkse conversatie niet dadelijk hervat. De gravin speelde nog mooi weer in Cannes, en hij kwam telkens niet thuis voor het eten, zodat de eenzame maaltijden verder gingen, alleen minder rustig dan tevoren omdat het nooit van tevoren vaststond of meneer zou aanzitten. Het was een vervelende periode voor Piet. De gravin moest maar gauw terugkomen, zo onwaarschijnlijk als zij was, dan zou hij tenminste niet steeds met zichzelf hoeven te praten.
De slechte tijd duurde nog meer dan een week. Toen werd hij op een middag uit een dutje op zijn bed gewekt door het geluid van stemmen in de gang beneden. Dat hij 's middags in slaap gevallen was, verklaarde hij uit lentemoeheid. Het was nu half april, sinds een paar dagen schitterde de zon op de plas en de bomen bij het haventje in de achtertuin waar hij op uitkeek werden groen. Misschien had de gravin zich telefonisch laten inlichten over de toestand voordat zij de terugreis aanvaardde. Piet rekte zich uit op zijn bed en genoot van het luie welbehagen in zijn leden terwijl de bries door het raam over zijn gezicht streelde. Binnenkort zouden de zeilers bij de jachthavens komen opzetten om hun boten op te kalefateren, en zij zouden langs de weg slenteren met meisjes in dwarsgestreepte baadjes; 's avonds zou er muziek van transistors over het water klinken.
Hij moest van zijn bed opspringen toen er op de deur geklopt werd. ‘Even kijken hoe het met u gaat. O, ik heb u toch niet wakker gemaakt?’ zei de gravin toen zij binnenkwam, en hij lachte ongeschoold. De gravin zag er anders uit dan tevoren: gebruind niet alleen, en tot normale omvang teruggebracht in een mantelpak, maar opgewekt bovendien, met een lach alsof zij benieuwd was naar wat hij ging zeggen. ‘Hoe gaat het met de voorvaderen?’ vroeg zij. ‘Zijn die ook
| |
| |
blij met het mooie weer?’ - ‘Nee,’ zei Piet, ‘die zitten voortdurend over hun rekeningen.’
Hij vond dat nogal een aardig antwoord, en toen de gravin hem alleen gelaten had dacht hij er met genoegen aan terug, bereid om toe te geven dat het te zien was wat de graaf in haar gezien had. Op een ander punt was hij niet zo mild gestemd, en in de loop van de avond werd hij daar steeds meer door gehinderd. De gravin had terloops vermeld dat zij uit ging eten met meneer: hun kleine gezinnetje werd dus die avond nog niet herenigd. Het zou heel redelijk zijn om te zeggen dat dat op zichzelf niet erg was, maar Piet was redeloos van teleurstelling nu hij na zo'n zonnige dag weer met een boek aan het eten moest zitten. Hij verweet zichzelf zijn overgevoeligheid, en werd daar nog neerslachtiger van. Wat was het voor een goedkope illusie waartoe hij zich had laten verleiden? Welbeschouwd had de gravin met haar begroeting vooral gedemonstreerd hoe weinig zij zich aan hem gelegen liet liggen. Hoe gaat het met de voorvaderen, klein mannetje dat hier in de papieren snuffelt? De houding van de graaf had eenzelfde karakter. Op geen enkele manier had hij zich om het welzijn van zijn gast bekommerd, in de afgelopen week; hij bleef weg van het eten gewoon omdat hij geen zin had in praten met dat mannetje. De aardigheid was er al gauw van af, van zo'n huisdier zonder stamboom over de vloer.
In de loop van de avond bereikte Piet een zekere mate van moreel herstel met hulp van een van de dagboeken die hij nu dan maar eens uit de kast had gehaald. Het was dat van graaf Johan uit de jaren 1760, vol toonloos gebabbel over familieleden die op bezoek kwamen en weer weggingen, over gesprekjes in de tuin en huwelijksplannen van een nichtje. Mooie voorouders! Na een paar uur van die lektuur was het uit met illusie en teleurstelling, en de volgende dag aan de eerste gezamenlijke maaltijd had Piet niet eens de behoefte om iets van zijn ideeën aan het echtpaar kwijt te raken. Het bleek wel dat hij zijn evenwicht hervonden had, en niets meer van ze verwachtte; het was trouwens niet zulk mooi weer meer, en de gravin klaagde alweer een beetje. ‘Ik werd in - Parijs herinnerd aan het bestaan van een aantal papieren en brieven van - Frederik van Loosdrecht’, zei de graaf. ‘In de Bibliothèque Nationale. Het is eigenlijk jammer als u die helemaal niet onder ogen krijgt. We zouden moeten zorgen dat u een paar dagen naar Parijs kunt gaan. Misschien wilt u mee op mijn - volgende bezoek.’ - ‘Ach...’ zei Piet. Hij wist niet wat hij van deze inval moest denken, maar had de indruk dat Parijs hem koud liet, en Frederik van Loosdrecht nog kouder. ‘We moeten maar eens kijken,’ zei de graaf. - ‘Ja...’ Het was misschien een beetje onhebbelijk, maar Piet wenste duidelijk te laten merken dat hij wel wat anders te doen had, en niet bereid was om te kwispelen als hem een worstje werd voorgehouden. Op een bepaalde manier gezien, die waarschijnlijk de helderste was, bleek de graaf een vervelende man, afgezonderd in zijn eigen wereld, en overtuigd dat iedereen verguld zou zijn als hij maar vriendelijke maniertjes aannam bij het omlaag kijken.
De goede stemming van de eerste week kwam niet terug. Piet hervatte de ideeën die hij over graven en stambomen gehad had voordat hij in Loosdrecht was aangekomen. Het enige verschil was dat de graaf in strijd met de verwachting, blijkbaar wel het vermogen bezat om zich in een moderne wereld in stand te houden; maar dat pleitte minder in zijn voordeel dan tegen die wereld. Een instituut, wij maken hier een instituut, zei Piet 's avonds terwijl hij weekte in zijn privé-bad; het is ontoelaatbaar dat zulke mensen maar steeds over rozen door de geschiedenis gaan, met Parijs en Cannes en auto's en een huis aan de plas.
In die onverbiddelijke stemming werd hij een paar dagen later verrast door de gravin, toen zij na het eten bij de koffie zaten te praten zonder de graaf die zich weggehaast had naar een vergadering. ‘Soms lijkt het mij onwerkelijk, dit leven,’ zei zij. ‘Wat vindt u ervan? Ik denk vaak, zou dat nu altijd zo doorgaan, dat wij hier in luxe leven terwijl driekwart van de wereld honger lijdt? Niet in Holland, maar als je denkt aan al die mensen die in van zulke benauwde flatjes wonen... Als ze hier kwamen en zeiden hup, we maken hier een vacantieoord voor vermoeide arbeiders, dan zou ik misschien denken ach, is dat niet eigenlijk veel beter. Vindt u ook niet?’ - ‘Nou,’ zei Piet, ‘op een huis meer of minder komt het niet aan.’ - ‘Nee; dat is waar, als je het in het groot ziet; en dan ben ik nog zo egoïstisch dat ik linnenjuffrouw zou willen worden of zo - alleen om het gevoel te hebben dat ik er bijhoorde. Ik denk wel eens, ons leven is eigenlijk niet echt; maar ja... Mijn man heeft dat gevoel helemaal niet; of hij zegt, wees blij dat je niet met het zogenaamde echte leven hoeft toe te komen. Daar heeft hij misschien wel gelijk in.’ - ‘In de praktijk is er niet zoveel aan,’ zei Piet.
Achteraf speet het hem dat hij niet beter had laten blijken hoe hij haar gevoelens waardeerde. Het was verbluffend dat zij
| |
| |
zulke dingen had kunnen zeggen, al was het in ongeschoolde bewoordingen; het was zeker te danken aan haar vrouwelijke intuïtie. Zij verdiende dat iemand haar zou verdedigen tegen oppervlakkige lachers, die alleen een mal mens en een dure pop in haar zagen; bij gebrek aan zulke tegenstanders zou Piet haar tenminste willen verzekeren dat zij met haar aarzelend uitgesproken gedachten op de goede weg was, en zich door niemand moest laten beleren.
Jammer genoeg boden de maaltijden niet gauw een kans om op het vertrouwelijke gesprek terug te komen. Alles was bij het oude, en de conversatie leek meer dan tevoren buiten Piet om te gaan, over vrienden en familie; als hij af en toe naar de gravin opkeek lette zij niet op hem. Hij moest zijn oordeel over hun relaties alweer herzien, en het begon hem op te vallen dat hij kinderlijk bezig was, met die afwisselende toenadering en verwijdering waar het echtpaar onkundig van bleef. Hij kon zich niet eens troosten met het idee dat hij geleidelijk wijzer werd. Integendeel, hoewel hij nu de verwijdering weer had afgekondigd, kon hij niet nalaten om denkbeeldige conversaties met de gravin te voeren, waarin zij hem dankbaar was omdat hij haar vermoedens over de ware menselijkheid bevestigde. Een paar keer toen hij haar omstreeks middernacht naar boven hoorde komen had hij zelfs last van een hoop dat zij even goedenacht zou komen zeggen. Dat was nog nooit gebeurd, en zou misschien ook onzinnig zijn; niettemin luisterde hij met spanning totdat hij haar kamerdeur dicht hoorde vallen. Het kwam misschien door teveel lezen in het dagboek van Johan, dat hij zulke juffersbehoeften kreeg. Het werd tijd om de scriptie te gaan schrijven, al had hij zijn aantekeningen nog niet compleet; dat zou hem tenminste meer discipline opleggen.
Op de eerste ochtend dat hij zich aan het schrijven zette ging het meteen goed. Hij had er een mooie titel boven: ‘Vijf generaties: Het beheer van de goederen van de Graven van Loosdrecht, 1644-1783, met een een paar opmerkingen over het geslacht in de 19e eeuw’, die wel een dissertatie had kunnen dekken, en hij had al anderhalve pagina klaar toen Toos om elf uur de koffie kwam brengen en hij opstond om zich te ontspannen bij het open raam. Het was een winderige dag met zon en blinkende wolken; hij zag een paar zeilbootjes op de plas, en in de verte aan de overkant de bomen klein en helder afgetekend op de dijk. De gravin merkte hij niet op, totdat hij haar ‘Ach, verdomme’ hoorde zeggen; toen keek hij naar beneden en zag dat zij bij het haventje bezig was met haar eigen boot, die zij van de helling in het water wilde duwen. Het lukte haar niet, en hij vroeg zich af of hij moest helpen. Voordat hij een besluit had kunnen nemen keek zij omhoog en riep ‘O, meneer Suzema! Wilt u mij niet even helpen, vindt u het erg?’
Hij knikte en ging langzaam naar beneden, vertraagd door onzekerheid of zijn lichaamskracht voldoende zou zijn om de boot in het water te krijgen. Zodra hij begon te duwen werd hij aangenaam verrast: de boot schoof gewillig naar beneden, en toen de gravin hem lachend bedankte lachte hij met onvolledig bedwongen voldoening terug. ‘Het is nog een beetje ruw voor mij om te gaan zeilen,’ zei zij, ‘maar het wordt toch tijd om de boot klaar te hebben. In de zomer ga ik vaak de hele ochtend er op uit op de plas. Gaat u eens een keer mee?’ - ‘Ik heb niet veel verstand van zeilen,’ zei Piet. - ‘Dat geeft niet, hoor; als u mij tenminste vertrouwt. Ach, en als we omslaan dan zwemmen we een eindje.’ - ‘Hja’, zei Piet met een korte lach. Zij zag er vrolijk uit, in een wijde witte blouse en een nauwe groene broek, waarin haar achterste zich nogal breed toonde maar toch niet lelijk. ‘Ik moet maar weer aan het werk,’ zei hij. - ‘Ja, nou, en reuze bedankt voor uw spierkracht.’
Terug op zijn kamer vond Piet dat hij niet weer bij het raam kon gaan staan. Hij ging verder met schrijven, maar rees af en toe half omhoog om te kijken of het groenen-wit er nog was. Hij ondervond het als een verlies toen zij na een half uur weg bleek te zijn en hij alleen het bootje nog kon zien dat aan zijn touwen heen en weer lummelde in het haventje. Misschien zou zij terugkomen? Nee, de tuin bleef leeg, zij was er ook niet aan de lunch. Mevrouw is naar de stad, zei Toos.
's Avonds was zij er gelukkig weer, en onder het eten glimlachte zij een paar keer tegen Piet. Sterker nog, zij vertelde de graaf van haar werk aan de boot maar zei niets over de hulp die zij ontvangen had. Waarom niet? Omdat dit een geheim was? Een geheim tussen hun tweeën? Piet had de indruk dat zij het zo opvatte, temeer omdat zij ook niets losliet over haar voorstel om hem mee uit zeilen te nemen. Hij moest zich bedwingen om niet in de lach te schieten van genoegen, en genoot intussen van een kietelende onzekerheid of hij gelijk had, en niet voor het eind van de maaltijd zijn vermoeden zou horen ontzenuwen.
De gravin zei niets. Toen hij op zijn kamer terug was, rolde Piet om en om op zijn bed van vrolijkheid. Wat een grap was dat! Suzema had een geheimpje met een
| |
| |
gravin! Hij stond op van zijn bed en ging gniffelend heen en weer lopen door de kamer, totdat het hem ineens verveelde en hij zijn concentratie op de rekeningen van de graven kon hervatten. Het zoete geheim pruttelde intussen nog wat verder, maar hij vertrouwde dat een goede nachtrust voor de verdere afwikkeling zorg zou dragen.
Daar vergiste hij zich in. Toen hij in bed lag sliep hij dadelijk bijna in, maar keerde van de rand van de slaap terug naar een volmaakte helderheid, en in die helderheid naar een ontstellende ontdekking: hij begeerde de gravin. Hij had haar op de rand van de slaap voor zich gezien, in het groen en wit: dat was het ogenblik van de onthulling. Terwijl hij erover nadacht nu hij weer wakker was kon hij zich eerst nog verbeelden dat er een misverstand was opgetreden, een verkeerd contact gelegd door het schalkse voorjaar. Het duurde niet lang. Al gauw bleek dat de begeerte zich niet zou laten bedaren, en dat het zelfs te moeilijk was om het bedaren ervan te wensen. Hij kon niet anders doen dan zich overgeven aan het verlangen om de gravin in zijn armen te nemen en een wilde nacht met haar door te brengen op haar kamer aan het eind van de gang.
Hij was met zijn bezetenheid nogal ingenomen, in beginsel. Nog nooit in zijn schuchtere liefdeleven had hij zijn barre mannelijkheid zo zonder smoesjes uit zich op voelen steken; hij was nu geen Haagse middenstander meer, hij was een beer of een beest - een Friese zeerover. Intussen wist hij niet wat hij verder moest. Geladen als hij was, dacht hij toch niet dat de gravin in een overeenkomstige staat op hem lag te wachten; en trouwens, al had zij een kamer van zichzelf, die van de graaf was er vlak naast. Misschien zou hij anders de gang afgestormd zijn, briesend? Alles leek mogelijk, voorzover het zijn lust aanging.
Nu zijn lust geen vrij spel had, ontleende hij er niet meer aan dan een slechte nachtrust, en de volgende morgen was hij geenszins hersteld. Beantwoordde de gravin zijn blikken, of dacht zij voortdurend aan heel andere dingen? Soms het een, soms het ander. Hoe heette zij trouwens? Hij was 's nachts af en toe in een kale lach geschoten als hij zich hun liefde voorstelde en niet wist hoe hij haar moest noemen; de graaf en zij gebruikten nooit elkaars namen, zij begonnen hun zinnen als zij elkaars aandacht moesten vragen met ‘O...’.
Op dit punt kon hij bevrediging krijgen. Het was niet moeilijk om te ontdekken dat zij Louise heette. Louise! Piet wist niet of hij erom zou lachen of snikken. Louise van Hylnia, zag hij aan een brief die hij in de gang vond. Liefst zou hij haar Hylnie noemen, of Hylnia als het moest. Het viel hem niet eens op dat die naam zeker Fries was van oorsprong. Hij had eens een meisje gekend dat Fries was en zich toen opgewonden over hun natuurlijke verwantschap; maar nu leefde hij in heel andere termen.
Niet dat het in de praktijk veel verschil maakte. Hij had zo weinig notie van wat hij met Louise kon beginnen dat hij zich aan tafel alleen onderscheidde door een zwijgzaamheid die hem verraderlijk genoeg leek. Zou zij niet begrijpen dat hij zweeg omdat het enige wat hij te zeggen had ontoelaatbaar was? Intussen werd hij er zelf dof van; pas later 's avonds laaide zijn hartstocht weer in vrijheid op, en dan wist hij geen raad met zichzelf. De eerste frisheid van zijn lust was al gauw verloren. Er koekten steeds meer woorden aan, betuigingen en pleidooien en gesprekken die hij ontworpen had, en vermaningen die hij zichzelf had toegediend. Kon hij niet beter het Waterkasteel verlaten, met de papieren die hij nodig had in een apart koffertje? Op een avond van zware regen, toen hij verlangde naar wandelen door de nacht, langs de plassen en over de velden, leek hem dat de beste oplossing. Hij had toch geen zin om kletsnat te worden, en opgesloten in zijn martelkamer was hij overtuigd dat een afscheid de enige hoop op redding bood.
Hij liet zich door die overtuiging niet leiden, en toen hij weer een weekend in Amsterdam doorbracht stelde hij zich ook voortdurend de maandagmorgen voor. Hij kon zijn twee dagen respijt het best benutten door zich in te prenten dat hij op een of andere manier Louise moest benaderen, en dat hij zichzelf zou straffen met vertrekken als hij een gelegenheid ongebruikt liet.
Zo gesterkt kwam hij op maandag terug, maar de gezochte gelegenheid deed zich niet voor. Overdag was het aldoor te druk en te licht in huis, en 's avonds was de graaf er. Zodra hij uitging... Hij had al een paar keer gezegd dat hij binnenkort weer naar Parijs moest; als hij dat plan nu eens uitvoerde was het grote ogenblik gekomen. Groot waarom? Wat was het vooruitzicht? Dat Louise haar bed zou openen? Waarschijnlijk was de hartstocht hopeloos; niettemin was hij verplicht om er aangifte van te doen.
Op donderdag leek het zover te zullen komen. ‘Ik ga morgen even naar Parijs,’ zei de graaf, of Simon zoals Piet hem na een toevallige ontdekking voor zichzelf was gaan noemen. ‘Ik ga maar vliegen, dan kom ik 's avonds met het laatste - toestel terug. Ik heb goed begrepen dat u op het ogenblik
| |
| |
geen - belangstelling hebt om mee te gaan?’ - ‘Ach, nee,’ mompelde Piet. ‘Ik ben nu zo druk aan het schrijven al...’ - ‘Het is ook wel kort, een - dag,’ zei Simon, op een toon die wel als verontschuldigend kon worden opgevat. Merkte hij dat de verhoudingen in huis veranderd waren? Dat het pennelikkertje een reus in zich verborg? Als hij morgenavond laat thuis kwam, zouden hem misschien horens wachten.
Nee, want Louise zou er evenmin zijn. ‘Ik moet naar Margaret toe, ik dacht dat je mee zou gaan,’ zei zij. ‘Het is nu al zo lang afgesproken, het moet echt.’ Zij zag er ontmoedigd uit, en Piet had haar hand willen vasthouden, in een tederheid die misschien iets te maken had met opluchting over het uitstel van het grote ogenblik. Gewoonlijk was er voor lievigheden geen plaats in zijn hartstocht; behalve aan zware bekentenissen dacht hij alleen in termen van neerwerpen en uitstorten.
De zachte gezindheid verliet hem daarna niet helemaal meer, en hij was nu toch geneigd om aan de Friese verwantschap te gaan denken. Daar werd hij dan weer somber van, als hij Louise aan tafel zag of uit het raam bekeek wanneer zij uit zeilen ging, wat het weer nu eindelijk toestond. Hoe zou hij met haar moeten praten? De ervaring had hem geleerd dat het moeizaam werk was om een veronderstelde verwantschap onder woorden te brengen in de ernst van de vrijage; zijn hersens waren niet aangepast aan de veel te ingewikkelde of eenvoudige problemen die er zich bij voordeden. Het was ook lastig dat hij in de lieve net zo goed als in de ruwe stemming afgeleid werd van zijn werk en niet opschoot met het schrijven. Hij zocht 's avonds ontspanning bij de pakken met brieven, die hij toch nog verplicht was te ordenen al zou hij ze niet voor zijn scriptie gebruiken. Af en toe las hij er een stuk of wat, zonder belangstelling voor het alledaagse leven van 1870 en '80 waar zij over vertelden, hoewel met enige verbazing omdat het veel sterker bewogen leek dan dat in de dagboeken van honderd jaar eerder. Sterfgevallen, faillissementen, verborgen liefdes: er was zelfs een pak brieven van een minnaar die Hendrik heette in 1920 en '21, gericht aan een zekere Rosa, vol van beloften en van verontschuldigingen omdat ze niet nagekomen waren. Wie was dat, Rosa? Het zou wel de moeder van Simon kunnen zijn. Piet kon er zich niet druk over maken. De brieven leken in chronologische volgorde te liggen; hij legde het pak in de boekenkast, en ging op zijn bed liggen denken over manieren om zich van zijn liefde te bevrijden.
In deze stemming hing hij enkele dagen later aan zijn werktafel en was bezig de letters netjes te maken van de halve bladzij die hij de vorige dag geschreven had, toen Louise hem riep van de gang. Wilde hij niet beneden komen om een kopje thee te drinken, of een glas whisky? ‘O ja,’ zei Piet, bij de deur, ‘bent u... eh...’ - ‘Ja, mijn man moest naar den Haag.’ Hij had niet eens gemerkt dat Simon weggegaan was; en nu had hij hier het grote ogenblik, hoewel het niet zeker was of het telde als hij door Louise ontboden was in plaats van op eigen intiatief binnen te komen stormen.
Beneden in de zitkamer bleek het al gauw: de gelegenheid telde niet. Hij voelde zich niet eens verliefd, noch als zeerover noch als middenstander. Hij zat gewoon in een stoel met een kopje thee, en praatte over het weer. Het leek hem dat Louise weer iets van haar niet-goed-wijze toon had aangenomen van het koude seizoen. Haar haar piekte weer een beetje, en zij keek langs hem heen alsof zij onzeker was over wat hij kwam doen. Tenslotte bevestigde zij zijn indruk met haar woorden. ‘Wat zou u doen als u getrouwd was met iemand die op een ander verliefd was?’, vroeg zij, turend naar een lege plek op de plas. ‘Nou... dat zou ervan afhangen.’ - ‘Ja... Dat weet u niet precies, natuurlijk. Het is zomaar een vraag. Ik moet u eigenlijk niet met zulke dingen lastig vallen.’ - ‘Maar...’ - ‘Ach...’ Zij glimlachte alsof zij de kwestie van zich afzette. ‘Vergeet u maar dat ik het gevraagd heb.’ - ‘Nee’, zei Piet opeens. Het klonk hem zelf als een explosie, maar Louise scrhok er niet van. ‘Nee?...’ zei zij en nu keek zij hem aan en wendde haar ogen niet af toen hij opstond en een eindje in haar richting liep. ‘Als u ergens mee inzit, dan wil ik dat weten,’ zei hij. Zelfs daar verbaasde zij zich niet over. ‘Het is heel lief van u; maar we komen er toch niet verder mee.’
Van dat punt af ging het gesprek verkeerd. Na afloop toen hij er over nadacht verklaarde Piet het door zijn akademische scholing, door zijn verkeerd ingerichte hersens. ‘We komen er niet verder mee’ betekende voor hem hetzelfde als ‘dit is op het ogenblik geen deel van ons onderzoek’, en als het zo gesteld werd wist hij niet dadelijk hoe hij het tegendeel kon aantonen. Hij had dus een tijd lang gezwegen, en vervolgens waren ze doorgegaan over het weer en het zeilen. Daar was het niet bij gebleven: in een volgend stadium hadden ze de ontrouw weer bij de kop genomen, maar op een omzichtige manier, met drie personen A, B en C als voorbeelden. ‘Zou B er wijs aan doen met A en C aan elkaar over te laten tot zij er genoeg van krijgen? Misschien wel - maar het
| |
| |
hangt er van af hoe B zich voelt - of hij of zij dat kan.’ Dat was nog een ogenblik geweest waarop Piet had kunnen uitroepen ‘Maar als B een D vindt; en D dat ben ik!’
Hij had het niet gedaan. Hij was trouwens niet eens zeker, ook achteraf niet, dat Louise met B zichzelf bedoelde. Hij wist alleen zeker dat na dit gesprek het vuur van zijn liefde weer naar alle kanten uitsloeg. Toen hij was opgestaan omdat hij het gemanoeuvreer met die initialen niet langer kon velen, stond het nog niet vast wat er in hem omging; zodra hij boven was wist hij het precies, en hij zou de trap afgestormd zijn als zijn onverzettelijke bedachtzaamheid hem niet had ingegeven dat hij beter eerst een nieuwe taktiek kon opstellen. Er was in ieder geval de troost dat zij nu toch iets van zijn gevoelens moest vermoeden; of zou zij integendeel vinden dat hij juist erg koel gebleven was? Het gaf eigenlijk ook niet, want zij was inderdaad niet helemaal goed wijs, anders zou zij hem niet met haar abstrakte liefdesproblemen aan boord zijn gekomen. Nee, maar niet goed wijs leek juist begeerlijk; bovendien waren er de beelden van haar borsten toen zij de thee inschonk, en van haar dijen toen zij een been over het andere geslagen had. Misschien zou zij later in de nacht naar hem toekomen? Gebeurde dat wel eens, of ging het altijd andersom?
Piet bleef uren lang over zijn situatie nadenken in steeds weer dezelfde woorden. Hij hoorde Louise naar haar kamer gaan, en later Simon die thuiskwam, van zijn maîtresse dan zeker, die hij anders niet vaak opzocht; of zou zij met vacantie geweest zijn? Het was toch al niet makkelijk om aan de graaf in een overspelig bed te denken; zijn persoonlijkheid was onafscheidelijk van dure pakken en van kalme haperingen in het spreken. De volgende avond bleef hij ook weer rustig thuis; maîtresse opnieuw met vacantie, of had zij deze avond gereserveerd voor een andere vriend? Het kon natuurlijk zijn dat zij eveneens getrouwd was, en daarom niet altijd beschikbaar. Nauwelijks had hij dat inzicht bereikt, of Piet werd weer in de war gebracht: als Louise met A nu eens zichzelf bedoeld had, en met B Simon, zodat zij zelf degeen was met de buitenechtelijke liefde? En als het voorwerp van die liefde geen ander was dan Suzema? Uit hun gesprek, voorzover hij het kon reconstruëren, was geen bewijs te halen dat die interpretatie onjuist moest zijn. Het leek alleen onwaarschijnlijk, want Piet kon zich slecht voorstellen dat een vrouw ongevraagd tot hem aangetrokken zou worden. Het enige wat hij te bieden had was zijn agressie; als hij zich niet liet gelden was hij gewoon een onopvallend baasje met een bril.
Alles was twijfel, alle gedachten waren kwellend. Na een verspilde werkdag ging Piet maar weer eens in die brieven van Hendrik lezen, de enige lektuur die misschien aan zijn stemming zou beantwoorden. Als Hendrik nu ook nog een middenstander zou blijken te zijn, was het helemaal mooi; maar dat was niet de indruk die de brieven gaven, met vermeldingen van een deftig leven in den Haag en van reizen naar Polen en Griekenland. In een ander opzicht overtroffen ze de verwachtingen: er werd in gezinspeeld, met bedekte frasen die moeilijk te interpreteren waren, op een kind dat Rosa verwachtte, van wie? Van Hendrik? Ja, dat moest het zijn, waar bemoeide hij zich anders mee. Opschudding in de adel! Ach nee, zij zouden wel hun middelen hebben om hetzij tijdig van het kind af te komen of het ongemerkt onder te brengen bij een voedster in een boerendorp, of zelfs in België.
Deze gedachte bleef onuitgewerkt tot op de avond toen Piet eindelijk het heft in handen nam nadat hij Simon had horen uitgaan. Hij stelde geen taktiek vast en nam geen frasen in gedachten: hij stond gewoon van zijn stoel op en marcheerde door de stille wollen gangen naar beneden waar hij zonder kloppen de deur van de zitkamer opendeed. Toen hij in de deuropening stond, zag hij eerst alleen Louise, op de sofa lezend in een boek dat zij naast zich op de zitting had gelegd. Even later merkte hij pas dat hij zich vergist had, want een rechtstandig uitgespreide krant in de hoek werd neergelaten en onthulde Simon in zijn stoel.
‘O!’ zei Piet, ‘... ik dacht dat ik iets had laten liggen; maar eigenlijk in de eetkamer. Neemt u me niet kwalijk.’
‘- O’, zei Simon. Zelfs aan zo'n enkele lettergreep wist hij een pauze te laten voorafgaan.
Louise keek Piet aan met haar misleidend liefkozende glimlach. ‘Wilt u niet...? Mogen we het hem vertellen, eigenlijk? Ik zou wel willen dat iemand er iets aardigs over zei.’
‘Ga je gang’, zei Simon, en spreidde de krant weer voor zich uit.
‘Ik krijg een baby,’ zei Louise.
‘O! ja...’ Piet werd verlamd door de aankondiging dat zij iets aardigs van hem verwachtte.
‘De eerste.’
‘Ja... Wel gefeliciteerd.’
‘O, dank u. Wat aardig van u. Zullen we er iets op drinken?’
‘Ja... goed; graag.’
Piet ging er ongemakkelijk bij zitten. Na de bewogenheid van de laatste minuten was
| |
| |
zijn enige behoefte om alleen te zijn, en hij wist nog minder dan anders waar hij de juiste plichtplegingen vandaan moest halen. Toen hij zijn whisky in de hand had was het beste wat hij kon bedenken: ‘Hebt u al een naam?’
‘Nou,’ zei Louise, ‘het is wel vroeg, maar... Als het een jongen is zou ik hem graag Hendrik willen noemen naar mijn vader... Ik weet niet of dat mag’ - met een blik naar Simon die achter zijn krant bleef.
Dit gegeven werd door Piet eerst genegeerd, en ook toen hij zich uit de kamer had weten terug te trekken en een wandeling was gaan maken deed hij er niet dadelijk iets mee. Hij voelde zich buitengesloten, maar het was hem niet onwelkom. Hij had de indruk dat zijn lastige hartstocht door de nieuwste ontwikkeling eindelijk verslagen was. Er wandelden een paar meisjes met jongens langs de weg, en hij meende er ook af en toe een op te merken in een passerende auto; veel kon hij er niet van zien in het schemerlicht, maar het leek hem dat zijn gewone kijklust zich aan het herstellen was, nadat hij weken lang onachtzaam was geweest voor zijn omgeving. Het uitzicht op een paar lichtjes in de verte deed hem aan een nieuwe vrijheid denken, en hij ademde diep de avondlucht in die naar het water rook. Louise was inderdaad niet goed wijs: wat moest hij met zo'n mededeling, waarom belde zij niet haar eigen kennissen op, in plaats van die pijnlijke gezelligheid te organiseren waar Simon kennelijk niets mee te maken wilde hebben?
Pas toen hij in bed lag en niet in slaap kon komen begon hij de twee Hendrikken met elkaar in verband te brengen. Was de minnaar Hendrik de vader van Louise, en was Rosa de vorige gravin, dus de moeder van Simon? In dat geval zou je zelfs kunnen opperen dat Simon de zoon van Hendrik moest zijn en de halfbroer van Louise. Nee, dat kwam niet uit, want dan zou Simon, 1921 tot 1964, nu drie-en-veertig zijn, en hij was zeker wel vijftig, met dat grijze haar. Trouwens, zulke dramatische toevallen kwamen in de gewone wereld niet voor. Er waren overal Hendrikken, zonder tal; en het kind was waarschijnlijk nooit geboren, het was een vals alarm geweest.
Omdat hij toch niet in slaap kon komen stond hij na verloop van tijd zuchtend op en nam de brieven van Hendrik uit de boekenkast. Er was tenminste een goede kans dat hij erbij in slaap zou vallen. Waar moest hij nu zoeken? Hij probeerde een brief te vinden van ongeveer zes maanden later dan de laatste die hij gelezen had: in die tijd moest het kind ter wereld gekomen zijn, zo ooit.
| |
| |
Mei 1921. Er leek niets te zijn van die maand, maar de boel lag nogal door elkaar van die tijd, misschien doordat hij er zelf slordig mee geweest was. Hij zocht verder, en vond een paar brieven zonder datering, die niet over een kind gingen; toen iets dat dichter in de buurt kwam: 6 juni 1921. ‘Mijn liefste Rosa - eindelijk kan ik je weer schrijven - sinds ik je in het ziekenhuis opzocht - weet dat je mij vergeeft - onze zoon - zou willen dat je ook Frederik vergaf - onmacht om je een kind te geven niet zijn schuld - wil van Een die ons bestiert - moet weer naar het buitenland - zal altijd 23 mei als een bijzondere dag blijven beschouwen.’
Piet sloeg zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd en riep een paar keer ‘Hà’ uit, maar dat was alleen een toneelstukje dat hij voor zichzelf opvoerde. Zijn gemoed bleef onbewogen, en hij had ook nog niet meer ontdekt dan dat het kind wel geboren was. Wie was Hendrik, wie was Rosa? Heette Simon's vader Frederik? Hij moest verder zoeken, steeds nijdiger over al de brieven die hem niets ophelderden. Er kwamen in de latere brieven bijna geen namen voor; Hendrik was kennelijk voorzichtig geweest, en het waren juist de vroegste brieven die hij moest doorkijken om nog iets te vinden.
Het lukte niet, en tenslotte werd Piet inderdaad slaperig. De volgende dag had hij er geen zin meer in. Het was waarschijnlijk allemaal fantasie, nam hij nu maar weer aan. Het feit bleef dat zulke dingen als hij verondersteld had in werkelijkheid niet gebeurden; het was nog eerder denkbaar dat Hendrik en Rosa allebei dekadente Couperusfiguren geweest waren die het kind verzonnen hadden om elkaar te prikkelen of zoiets.
Het baarde hem meer zorg dat hij Louise bij nader inzien nog niet uit zijn hoofd kon zetten. Wel was de hartstocht weer van aard veranderd. Hij ondervond een behoefte om zich te bevrijden uit al de onzekerheden en uit de ergernis over de achterstand met zijn werk door haar zijn wil op te leggen. Een kriebelig ongeduld zette hem aan om iets te doen, wat dan ook; en 's middags toen hij Louise had zien wegzeilen in haar boot deed hij wat hij al vaak overwogen had: hij ging in haar slaapkamer kijken, niet meer als een begeesterend avontuur zoals het een week tevoren geweest zou zijn, maar in een opwelling van wie-doet-mij-wat. Het was een ruime kamer, met een balkon, en toen hij een paar kastdeuren opendeed zag hij een massa kleren en schoenen. Wat moest hij hier verder beginnen? Hij ging op het krukje voor haar toilettafel zitten, en prentte zich in dat zijn achterste rustte op de plaats van het hare. Het liet hem onverschillig. Misschien als hij op het bed ging liggen, zou dat iets betekenen? Ook niet. Als hij een woordenloos teken van zijn bezoek achterliet? Een schoen op het hoofdkussen zetten, een gezicht op de spiegel tekenen in crême uit een potje? Hij zat zonder overtuiging op het bed te lachen om de mogelijkheden die zich voordeden toen hij Louise ineens in de deur zag staan, stom van verbazing eerst totdat zij zei ‘Wat doet u hier?’ op een toon of zij eigenlijk niet geloofde dat hij het was.
Piet verbaasde zichzelf nog meer. ‘Ik wou even dichtbij u zijn. U zult wel niet begrijpen waarom; maar voor mij was het belangrijk. Laat mij maar gaan.’ Al die woorden rolden er moeiteloos bij hem uit en hij stond haar onbewegelijk aan te kijken. Ook zij verroerde zich niet; maar na verloop van tijd zuchtte zij, gaf hem een korte vermoeide glimlach en ging op het krukje van de toilettafel zitten. ‘Het leven is ontzettend ingewikkeld, vindt u niet?’ zei zij. Piet knikte, en zij zwegen weer, onzeker of nu alles gezegd was of niets.
‘Zoudt u niet nog altijd eens mee gaan zeilen?’ vroeg Louise toen.
‘O ja.’
‘Zullen we dat nu maar eens doen?’
‘Ik had natuurlijk niet hier moeten wezen.’ Piet zei dat in het wilde weg, omdat hij niet veel zin had in de rol op het tweede plan die zeilen hem op zou leggen; maar Louise keek hem aan, trok even smartelijk en minzaam met haar gezicht, en zei ‘Vooruit, we gaan.’ Zij stond op van het krukje en keek de kamer door, met haar handen achter op haar heupen die weer in de groene broek staken, waar zij nu een wijde grijze trui bij droeg die Piet al meer geërgerd had. ‘Waar kwam ik nu voor? Ik weet het niet meer; o, maar u als man kunt mij misschien raad geven.’ Zij nam een pakje van een hoek van de toilettafel. ‘Dat is het verjaarscadeau voor mijn man, ik vind dat altijd zo moeilijk; ik weet niet of ik ze nog zal ruilen, u moet eens zeggen hoe u ze vindt. Manchetknopen zijn het.’ - ‘Is hij bijna jarig?’ - ‘Op vrijdag: 23 mei. Dan wordt hij al drie-en-veertig. Oud, hè?’ - ‘Ik dacht dat hij ouder was,’ zei Piet. - ‘Nou, zegt u hem dat maar niet.’
Piet bekeek de manchetknopen alsof zij het hele verschrikkelijke geheim vertolkten waar hij nu toch in begon te geloven. Er zaten rode steentjes op, robijnen zeker: een diepe rode gloed van zonde en lijden. Hij wist niet hoe dit ooit vertolkt zou kunnen worden in de droge heldere termen waarin hij was opgevoed. ‘Mooi; erg mooi,’ zei hij. Wat was er verder te zeggen? Hij stond
| |
| |
alleen met zijn ontdekking, en moest lijdelijk afwachten terwijl er in Louise een bloedschandig kind groeide waarmee het geslacht van Loosdrecht wel in rampzaligheid zou eindigen. Of tenminste de naam; niet eens het geslacht, want dat was al beëindigd, met Simon's impotente vader. Dat deed er toch ook niet veel toe; maar de jammerlijke geboorte!
Piet had hier verder geen gedachten voor klaar, en zette het van zich af toen zij gingen zeilen. Tussen zon en water had hij al gauw zijn tegenzin tegen het uitstapje overwonnen, temeer omdat hij het roer mocht vasthouden, en hij keerde voorlopig terug naar de overtuiging dat erge dingen niet gebeuren in het werkelijke leven, wat er ook voor bewijzen van zijn. Hij had zich dus toch vergist, of er zou iets tussenkomen.
‘Ik weet al waarom ik naar huis ging: omdat ik mij niet lekker voelde’, zei Louise. ‘Dat krijg je, in deze toestand; maar het was meteen weer over.’
‘Als het een meisje wordt, hoe moet zij dan heten?’ vroeg Piet. ‘Naar haar grootmoeder van vaderskant?’
‘O got, ik hoop het niet. Rosa... nee, hè nee.’
Piet lachte beleefd. Hij was buiten bereik voor schokken, maar kon niet nalaten om langs de rand van Louise's afgrond te lopen. ‘Er zijn nogal wat brieven, die ik eigenlijk pas de laatste tijd ben gaan lezen. Een heel pak uit de vorige eeuw; maar ook wat van niet zo lang geleden, die heb ik nog niet ingekeken - van een zekere Hendrik.’
‘O, die zijn denk ik van mijn vader. Hij was bevriend met de familie, vooral in die tijd na de dood van zijn eerste vrouw. Later werd het minder, toen hij met mijn moeder getrouwd was, maar ze zagen elkaar nog wel eens. Ik denk niet dat u veel aan hem zult hebben; van geld had hij geen notie, die lieve man.’
‘Hoe was de oude graaf - de vader van uw man, wat was dat voor een iemand?’
‘O, een erg strenge man. Ik was altijd een beetje bang van hem, en mijn vader geloof ik ook; maar hij was op zijn beurt weer bang van zijn vrouw, van tante Rosa zoals ik moest zeggen. Het was griezelig hoor, in dat oude huis in Amsterdam. Ik zou er nooit durven wonen; daarom hebben wij toen dit huis in Loosdrecht gekocht. Het kwam een beetje toevallig uit met onze naam; mijn man vond het vervelend, maar ik was meteen verliefd geworden op het huis.’
Later bleven zij een hele tijd zwijgen, na met elkaar te hebben ingestemd dat het niet nodig was om steeds te kwebbelen onder het zeilen; je voelde je als het ware vereend met de natuur, en met de beweging van je boot. Er woei een tam briesje, dat wat wolken voor zich uitdreef zodat zij af en toe in de schaduw voeren; een keer had Piet ze bijna het riet ingestuurd toen hij afgeleid werd door de schaduw van een wolk die hij met de ogen over het water volgde. Louise nam later het roer van hem over en hij ging voorin naar het water liggen staren; toen hij zich met een ruk oprichtte riep Louise ‘Ik dacht het al, u was in slaap gevallen hè? Pas maar op dat u niet overboord rolt.’
Piet schudde zijn hoofd heen en weer om wakker te worden, en was het er dadelijk mee eens toen Louise even later voorstelde om het zeil neer te laten en rustig een beetje te blijven drijven. De wind was nu bijna gaan liggen; hij vroeg zich af of zij die avond nog naar het haventje terug zouden kunnen komen. ‘Anders moeten we maar zwemmen en duwen’, zei Louise, ‘nee hoor, want een beetje vooruitkomen kun je altijd nog wel.’
Zij nam een kussen in haar rug en legde haar hoofd achterover. Piet was over zijn slaperigheid heen. Hij staarde wat naar het water en keek af en toe om zich heen of hij een makkelijker plaats kon vinden dan met de kant van het gangboord tegen zijn ribben. Toen hij een paar keer was gaan verzitten zei Louise ‘Is het ongemakkelijk? Misschien is het prettiger als ik een leuning voor u maak.’ Zij trok haar knieën op, en wees hem haar onderbenen aan als ruggesteun. ‘Wilt u ook een kussen?’ Piet zakte achterover tegen haar benen en legde zijn hoofd voorzichtig tussen haar knieschijven. ‘Nee,’ zei hij, ‘het is best zo.’
In deze houding slaagden zij er niet in om op den duur de stilte te handhaven. ‘Ik ben altijd een beetje bang voor u geweest,’ zei Louise. ‘Tot vandaag toe eigenlijk.’
‘Bang?’
‘Ja... Zo streng als u altijd keek, en ik dacht wat vervelend voor zo'n man dat hij tegen zo'n dom mens moet aanpraten, hij vindt mij waarschijnlijk niet helemaal goed wijs.’
Piet schoof omhoog en draaide zich half om, zodat hij met zijn elleboog rustend op haar knieën naar haar kon kijken. ‘En nu niet meer?’
‘Bang? Ik denk het niet; toen ik u in mijn kamer zag staan was ik ineens overtuigd dat u toch ook een mens was, en niet alleen maar heel knap.’
‘Knap ben ik niet eens zo erg, hoor’'
Zij praatten verder over de verkeerde indrukken die mensen van elkaar kunnen krijgen, en over verkeerde indrukken die zij zelf van elkaar hadden gehad. Het kwam zover dat Piet onder het praten en luisteren zacht- | |
| |
jes met een vinger haar knieschijven streelde; maar toen zij de aanstaande geboorte in hun gesprek betrok, hield hij daarmee op.
‘Ik had er helemaal niet meer aan gedacht,’ zei hij.
‘Nee? Maar het is toch de realiteit.’
‘Dat is voor u zeker ook wel het prettigste.’
‘Voor mij wel.’
‘En voor uw man.’
‘Ja, voor hem... Ik weet niet of hij het eigenlijk wil. Of ik weet het wel: hij wil niet. Misschien omdat hij al twee kinderen heeft, uit zijn eerste huwelijk.’
‘Dat wist ik niet!’ Piet was overeind gaan zitten.
‘O... Nou ja, dat is tenminste geen geheim. Hij heeft een zoon en een dochter, allebei bij hun moeder, zijn eerste vrouw.’
‘Maar dat is toch geen reden om geen kinderen meer te willen?’
‘Nou... Ach, ik weet het niet. Ik praat met u altijd mijn mond voorbij, waarom is dat toch. Misschien heeft het iets met zijn moeder te maken; maar het is juist na haar dood dat hij steeds meer is geworden van ik wil geen kinderen meer.’
‘Ik weet niet; kunt u dan niet vragen, waarom eigenlijk?’
‘Jawel, natuurlijk; maar er zit toch iets meer achter. Ik denk de invloed van zijn moeder. Zij was nooit op mij gesteld; zij zou het ook vast hebben tegengehouden dat wij trouwden, maar het ging nogal plotseling, en zij was toen in het zuiden, voor haar gezondheid.’
‘Laten we teruggaan,’ zei Piet.
‘Ja, goed. Hebt u er genoeg van? O, kijk eens even, die wolken!’
Er was een bank van zwarte wolken komen opzetten die al bijna boven hun hoofden was, terwijl de zon nog onverminderd scheen uit het zuidwesten.
‘We zullen toch nog moeten zwemmen,’ zei Louise. ‘Gauw, ga maar even opzij.’ Zij hees het zeil, dat begroet werd door een windstoot die Piet tegen de helmstok aangooide. ‘Laat mij maar weer het roer nemen,’ zei zij. ‘Dat is toch echt beter.’
Piet schoof zwijgend naar voren. Het bleef vervolgens helemaal stil, en het zeil hing slap. De andere boten waren van de plas verdwenen; alleen in de verte bij het dorp waren nog een paar zeilen te zien.
‘Het is hier toch niet diep...’, zei Piet.
‘Diep genoeg; u kunt toch wel zwemmen?’
‘Jaja’.
‘O got, ik dacht dat ook nog.’
Meteen daarna kwam de wind opzetten; de eerste druppels van de regen sloegen in het water, en begonnen na een korte terughouding dichter te vallen. Piet deed de kraag van zijn jasje op en veegde met zijn zakdoek over zijn haar. ‘Of je nat wordt, dat geeft nu niet,’ riep Louise hem toe. - ‘Ja, wat kan ik dan doen?’ Zij gaf geen antwoord. Zij zat met opeengeklemde kaken aan het roer, turend naar de huizen in de verte waar de zon nog op scheen toen hun bootje al in de schaduw van de wolken was opgenomen.
Even later was het hele uitzicht verdonkerd; er was alleen nog een schitterende baan blauwe lucht boven de horizon in het westen. Het was nu ook veel kouder geworden. Piet zocht naar iets dat hij Louise kon aanbieden om zich tegen de regen te beschermen, en kwam met een zeiltje tevoorschijn dat hij voor haar omhooghield. Zij maakte een wegwerpend gebaar; hij vouwde het zeiltje ordelijk op en legde het weg. ‘We schieten wel goed op!’ schreeuwde hij met een goedwillende lach. Louise antwoordde niet, en de lachlust verging hem toen hij bijna van het gangboord gelicht werd door een nieuwe windstoot.
‘We moeten reven’, riep Louise.
‘Wat?’
‘Het zeil neerlaten. Kom maar hier, laat mij maar doen. Nee, wacht even! Eerst in de wind draaien!’
Piet was al een beetje overeind gekomen, en in afwachting van de order om met Louise van plaats te verwisselen bleef hij rechtop zitten. Daar raakte hij even later in een onhandige houding bekneld door de giek, die hij met beide handen van zich af moest houden. Louise had de schoot niet goed aangehaald, daar kwam het van. Toen zij Piet bekneld zag raakte zij in de war en draaide meteen terug, zodat het zeil opnieuw wind ving. Piet, met zijn handen aan de giek geklemd, reageerde niet snel genoeg: hij werd met het zeil voorovergetrokken en viel er bovenop. Verzwaard met zijn gewicht sloeg het neer op het wateroppervlak, en Louise had nog net tijd voor een kreet: toen volgde zij hem de plas in.
Zij kwam boven achter bij het roer, terwijl Piet in het water lag bij het zeil, dat hij twijfelend nog wat vasthield. ‘Als we het zeil losmaken!’ riep hij, ‘dan kunnen we misschien nog overeind komen!’
Er kwam geen antwoord van onder het natte haar dat het enige was wat hij naast het roer kon zien, en hij bewoog zich langzaam, steeds nog met een hand aan een deel van de boot, naar haar toe; onderweg ontdeed hij zich van zijn jasje, dat hij op de romp legde. Toen hij Louise bereikt had zei hij ‘Zwemmen dan? Of ons hier vasthouden?’
| |
| |
Zij keek hem verwilderd aan en zette zich zonder iets te zeggen met kracht af in de richting van het dorp, waar een paar lichten waren opgegaan. Piet wrong zijn schoenen uit en ging achter haar aan. Hij kon haar niet bijhouden; zijn achterstand vergrootte zich terwijl hij uit alle macht zwom. Af en toe keek hij op, en bij de derde of vierde keer zag hij haar niet meer. Hij hield even in en haastte zich toen naar het punt waar hij verwacht had haar te zien. Daar kwam zij vlak voor hem boven water, wit en met gesloten ogen, alsof zij al verdronken was.
‘Gaat het nog!’ zei Piet, maar zij sloeg alleen even de ogen op voordat zij zich weer overgaf aan het water, en zij zou opnieuw ondergegaan zijn als hij haar niet vastgepakt had bij haar armen. Hij probeerde haar heen en weer te schudden en schreeuwde wat tegen haar, maar zij gaf geen teken van leven en tenslotte draaide hij zich langs haar heen en keerde zich op zijn rug, zodat hij haar op zich kon leggen en vasthouden terwijl hij met de rugslag verder zwom.
In die houding schoten zij een eind op, met een enkele vertraging toen Piet zijn broek uitdeed. Geholpen door de wind waren zij al niet meer dan een paar honderd meter van de huizen af toen Louise zich losmaakte uit zijn greep om haar borsten en weer op eigen kracht verder zwom. ‘Gaat het?’ riep Piet haar toe. Hij hoorde niets, en volgde haar weer. Zolang hij haar vasthield, had hij geen tekenen van vermoeidheid gegeven; nu was het anders, hij bewoog zich haperend voort en verdween af en toe onder water. Louise bereikte al gauw een punt waar zij kon staan. Zij waadde naar de kant, en pas toen zij zich in een tuin opgehesen had keek zij om en zocht even in het ruige water naar het hoofd van haar logé. Misschien dacht zij dat ze het ergens zag; in ieder geval bleef zij niet lang staan, maar sleepte zich door de tuin naar een huisje toe, waar zij door een lief oud echtpaar ontvangen werd met een warme douche en een telefonisch bericht aan Simon.
Dat Piet er niet was maakte haar ook na haar douche niet ongerust. Hij zou wel ergens aan land gekomen zijn en zich binnenkort melden op het Waterkasteel. Zelfs toen zij thuis in bed lag, waar Simon en Toos zich over haar heenbogen, weerde zij zonder bezorgdheid vragen naar Suzema af, en zei ‘Ach laat maar’ tegen Simon die de kamer verliet om de politie op te bellen.
Piet werd de volgende morgen gevonden, aangespoeld bij de buren van het lieve oude echtpaar. Louise kreeg er een paar dagen later van te horen, toen zij zich hersteld had van een vroege miskraam die door de emoties in het water teweeggebracht moest zijn. Het nieuws greep haar erg aan. Zij bleef uren lang door haar kamer heen en weer lopen, hoewel de dokter gezegd had dat zij nog niet op moest staan.
Simon ging naar de begrafenis in den Haag, en toen hij daarvan thuiskwam stopte hij de familiepapieren terug in de kast. De aantekeningen van Piet, en het fragment van de scriptie, verzond hij in een grote envelop aan de ouders. Hij dacht er even over om ze Lewey aan te bieden ten behoeve van een andere student; maar dat kon toch niet goed, en hij had ook geen zin om weer zo'n jongen met zo'n eigenwijze trek om zijn mond in huis te hebben. Het was trouwens onzeker waar zijn huis zou zijn, in de komende maanden. Zijn moeder had in het algemeen gelijk gehad, wat zij dan ook precies op het oog had toen zij hem bezwoer, tot op haar doodsbed toe, om nooit bij Louise kinderen te krijgen, op grond van iets dat zij wist van de familie van Hylnia. Het was waar dat het huwelijk met Louise niet geslaagd was. Simon had besloten om er een eind aan te maken zodra zij zich voldoende hersteld had; hij wilde weg uit het malle Waterkasteel waar hij zich nooit thuis had gevoeld, terug naar zijn eerste vrouw en zijn kinderen. Het zou het beste zijn om de familiepapieren eens te laten vernietigen. Hij had er nooit veel mee op gehad, en ze willen laten bewerken vooral om zich te bevrijden van zijn onheilsgevoel over die kast op zolder. Als het op die manier niet kon, moesten ze maar weg.
|
|