| |
| |
| |
Damesverhaal II
waarin Joke een belijdend lid van de N.H. kerk ontmoet
Isaac Faro
Achtendertig vier en straks komt de geheimzinnige Jaap of Japie. Ik wacht op hem in een staat van koortsachtige opwinding. Voel eens hoe mijn hoofd gloeit. Dit is de foto, die neef Eduard hem heeft laten zien. Bête lachend zat ik te kijken naar de TV, Comedy Capers. Neef sloop onopvallend rond met zijn kleine Japanse camera.
‘Joke, bij mij logeert op het ogenblik mijn vriend Jaap, je kent hem niet - zijn exvrouw waarschijnlijk wel: Aleida C., de bekende alt, nu gehuwd met die tenor - en hij heeft het resultaat van mijn fotografisch vakmanschap aangezien voor het conterfeitsel van jouw charmes. Ik heb hem gewaarschuwd, tevergeefs. Hij wil kennis met je maken, deze week is hij nog in de stad’.
En of ze maar een dezer dagen kwam eten bij Eduard en Jasperina, die zouden zich dan kunnen amuseren met het begluren van Joke en Japie. ‘Joke deed wel pinnig, maar ondertussen zag je hoe ze hem aan keek’.
‘Ik voel me gammel en kom van de week de deur niet meer uit, 's avonds tenminste niet, maar thuis ben ik desnoods te bezichtigen.’
Jasperina doet voor zo'n gelegenheid geen moeite voor een oppas en ziet ook Eduard niet gaarne onbewaakt bij zijn nicht, die hij met zoveel genoegen fotografeert. Nu komt Japie alleen. ‘Pas een beetje op je woorden’, zei Eduard nog, ‘hij is behalve ingenieur ook belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk.’
Deze foto van alleen mijn hoofd heeft het hem dus gedaan. Dat bête lachje. Béte is het toch niet. Allemachtig, je zou veeleer kunnen zeggen dat er een kinderlijke vrolijkheid uit spreekt. En toch verraden de rimpeltjes bij haar ogen dat er ook een milde levenswijsheid in haar schuilt. Veel leed heeft deze jonge vrouw gezien en beleefd, maar ze is er niet door verbitterd. Het is het waas van melancholie dat over haar gelaat ligt gespreid, dat aan die glimlach een diepere inhoud geeft dan die van alleen blijde onschuldige kinderlijkheid of kinderlijk blijde onschuld of onschuldige kinderlijke blijheid. Het is of de ontroerende buiging... arabesk van die tedere lippen nu getuigt van een hogere onschuld, bevochten op het leed van de wereld, in de strijd met duivelse machten, die haar hebben kunnen deren noch bezoedelen. En die onschuld vinden we terug in haar ogen, die beschaduwd door uitzonderlijk lange, geheel natuurlijke wimpers, blikken in een verschiet, ver voorbij de armzalige schijnvreugden van de wereld, in een paradijselijke verte waar vrolijke agentjes aan een touw achter een motorfiets over de straat worden gesleurd zonder zich pijn te doen en waar T-fords de zee in springen en niet verdrinken.
Bij God, zij heeft een lief gezicht..., een schuldloos wicht, dat wuft en onbestuurd de vreugd was van de buurt. Ook ik dreef de rinkelende hoepel de straten door. Langs de achterweg, waar mijn grootvader woonde, het ijzeren ding was haast groter dan ik zelf. Ik struikelde, mijn knieën schuurden over het grint. Mijn hoepel rolde verder, sprong op, hoog over de berm heen. Ik stond aan de slootkant met bloedende knieën. Korte tijd bewaarden de kringen in het water nog de herinnering aan zijn ringvormige gestalte. Zo verdronk mijn rinkelende hoep.
De felle dood, die nu geen wit mag zien, verschoont de grijze lien. Zij zit omhoog en mikt met haren schicht op het onnozel wicht en lacht wanneer in't scheien de droeve moeders schreien.
Dit is een lief kind, moet Japie hebben gedacht. Ze heeft een gezicht om te kussen, te kussen de arabesk van haar tedere lippen. Bij god, voor wie mij kennen wordt in deze foto de essentie van het leven geopenbaard. Als stichtster van de Kerk van de Essentie van het Leven zal ik Japie ontvangen. In elk kerkgebouw zal een geweldige vergroting van deze foto te zien zijn... met daaronder toch ook wel mijn lange blote onschuldige lichaam, dat van een adembenemende schoonheid zal zijn; die het zullen zien, zullen lachen en wenen tegelijk en zij zullen nauwelijks weten hoe uiting te geven aan hun verrukkelijke reine emoties.
In de marmeren vloer zijn veel bekkens met klaterende fonteinen. De machtige beel- | |
| |
tenis is aangebracht op een muur, die beschilderd is met motieven in oker en blauw en die de kathedraal in tweeën deelt. Midden in die muur is een deur. Als ik in het midden sta - hangen wil ik niet - moet ik mijn benen iets spreiden, ze zullen met hun hoofden nog niet tot mijn knieën reiken. Na betaling van een gulden, of beter een rijksdaalder, mogen ze door de deur. Het beste om dat te automatiseren. Men komt in een duistere ruimte, men draait zich om en men ziet, ja wat ziet men. Telkens als de deur opengaat dringen er zwakke kreten door tot de wachtenden, althans tot de voorsten van de rij, die zonder al te veel hun hoofd achterover te moeten buigen, alleen nog maar mijn benen en mijn buik kunnen zien. Zij, die verder van de deur verwijderd staan en die nog geheel worden gefascineerd door mijn lieve gezicht en mijn reine boezem, koesteren zich nog onbedreigd in de warme menselijkheid die zelfs mijn beeltenis uitstraalt.
Wat zien degenen, die hun gulden hebben geofferd om de essentie van het leven te leren kennen, of nee, hun rijksdaalder.
Zwakke kreten van walging dringen door tot de eersten der wachtenden, mannen èn vrouwen, telkens als de deur een zoekende naar de essentie van het leven doorlaat. En ook de zure lucht van kots en braaksel. Ik voel me misselijk ook. Ik zal norit slikken. En nog twee asperientjes. Anders laat hij me zo naar de diakonessen brengen.
Neef Eduard zal hem wel lekker hebben gemaakt, omdat hij zelf bij mij nooit iets heeft kunnen bereiken; via zijn vriend hoopt hij nog iets mee te kunnen beleven. Of het zal nog erger zijn, vandaag de dag valt dat zeker te verwachten. Als twee mannen elkaar niet begerig aan durven kijken, spelen ze elkaar die begeerte toe via de spiegelende ogen van een vrouw, die beiden heten te beminnen. En graag laten ze de huisvriend zijn gang gaan. Helaas doet de vrouw vaak een keuze en keert zij zich af van de echtvriend, die zijn jaloersheid slechts veinsde. Die tenor zal ook wel een huisvriend geweest zijn. Ik moet Japie zeker iets van deze visie op zijn huwelijkstragedie laten blijken. Die dingen ben je je vaak helemaal niet bewust.
In de radiogids staat een foto van Aleida. De Messiah. Een edel, sterk en schoon gelaat, niet verontreinigd door humor en melancholie. Een grote wilskrachtige mond, waarmee ze feilloos zuiver van the man of sorrows heeft gezongen, zonder daarbij een ogenblik aan Japie te denken, die toch wel moet hebben geleden, toen hij zo'n vrouw kwijt raakte. Al is ze zo te zien niet ver van de veertig. Hoe oud zou hij zijn? Ze is toch misschien pas vijfendertig.
Ik moet me eens rustig bezinnen op zijn komst, ik geloof dat mijn hoofd wat is afgekoeld.
De gewezen echtgenoot van een oratoriumzangeres, belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk komt mij bezoeken. Dat is niet niks. Hij komt uit de provincie, net als Bertus, de semi-boer, die mij nog wel eens een smekend briefje schrijft: hij bezoekt in Amsterdam eenzaam de plaatsen waar we samen geweest zijn en plengt er tranen ter gedachtenis van onze liefde. Toch behoudt de provincie zijn aantrekkingskracht voor mij, die zo menige zomervacantie doorbracht in grootvaders dorp. In de dorpsstraat stond een groot huis, het hoogste, twee rijen hoge ramen boven elkaar. De gevel wierp een kille schaduw. In het midden de donkergroene deur, die openstond. De brede gangvloer met natte blauwe tegels, plavuizen zal hier wel het woord zijn, eindigde in een schuin afgesneden zonnig vak. Ook de achterdeur stond open en in de lichte rechthoek bewogen zich witte bloemen en de rokken van een vrouw, die gebukt moest staan. Het gerinkel van de ketting, de plons van de aker. Boven in de deurhoek verscheen af en toe het gezicht van een zonnebloem. Hier woont dominee, zei grootvaders meid en trok mij mee. Nu is Jaap zeker geen dominee, wel belijdend lid. Ik ben dooplid, ik ben waarachtig gedoopt, al kun je het niet aan me zien. Ik krijgt altijd de kerkbode thuisgestuurd, die leg ik hier zichtbaar op tafel. En hier de bijbel, daar was ik in aan het lezen. Straks komt de grote bijbelvaste Jaap binnen. ‘Jaap, mag ik u vragen, er staat hier in dit boek zo menig moeilijk ding, dat ik niet vatten kan.’
| |
| |
‘We zullen samen lezen in de Heilige Schrift en als je waarlijk verlost wil worden, zul je de waarheid leren kennen en je zult edel worden en sterk en met je stem een kathedraal kunnen vullen, iets, dat Aleida nooit heeft gekund, zonder zich te overschreeuwen. Met mijn hulp zul je verlost worden en ik zal je leiden langs de weg omhoog, hier en nu en je zult geen Ericjes nodig hebben om je aan op te trekken, geen herinneringen aan hun tedere strelinkjes, maar na zeven bazuinstoten de Openbaring. Alle stukken en brokken aanééngenaaid, aanééngesmeed tot één blinkend, rinkelend nieuw Jeruzalem.’
Een asperientje zal hier zeker goed werk kunnen doen. Joke's Hemelvaart. Maar het reformatorisch christendom ontkent het lichamelijk aspect.
Wat een verwatenheid overigens om te zeggen dat je leeft naar Gods woord en te doen of je dat begrijpt. Ik zal hem toch eens vragen mij de Openbaring uit te leggen. Er wordt inderdaad zeven keer op een bazuin geblazen, dat heb ik echt niet verzonnen, zes keer wordt een ramp aangekondigd, bij de zevende keer wordt de tempel van God geopend. Wat lees ik hier. Aan de gemeente te Thyatíra. Maar ik heb tegen u dat gij de vrouw Izébel laat begaan, die zegt dat zij een profetes is en zij leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten. Ik ben die profetes en hoer. Izébel, ik schrijf het achter op de foto.
Het is wel schunnig dat Jaap mij in Eduards fotoalbum heeft uitgezocht. Zo kun je in bordelen je keus maken. Ik zou wat foto's bij elkaar kunnen zoeken van vriendinnen, liefst in bikini, en die aan hem tonen. ‘Ik ben heus te ziek, maar Eduard heeft nog meer vrouwtjes zitten. Hier, dit is Maria Magdalena, dit Suzanna.’ Bathséba..., ik wou dat ik langer de zondagschool had bezocht. Aleida zou ik kunnen uitknippen en bij de aantrekkelijke collectie kunnen voegen. Misschien wat kinderachtig allemaal, hoewel een zekere pesterige vindingrijkheid mij niet kan worden ontzegd.
Ik ben ziek als een hond, raak versuft van de asperienen. Dat zal ik hem in elk geval zeggen, dat ik blijkbaar alleen al door aan zijn komst te denken ziek van ellende ben geworden.
De bel rinkelt, zeven keer is niet nodig, drie keer wel. Ik laat hem bisseren, ik zit tenslotte niet op hem te wachten.
‘Ik hoop niet dat de aankondiging van mijn brutale bezoek uw gezondheid nadelig heeft beïnvloed’.
Wat een verbeelding. Rijzige gestalte. Narcissen, altijd het goedkoopst. Behoorlijk wat zwart krullend haar. Eigen gebit, redelijke handen, de mijne zijn nat van het zweet.
‘Maar u moet echt zeggen als u zich te ziek voelt om mij te ontvangen’.
Beledigend. ‘Ach, als ik van uw komst al ziek moest worden. U bedoelt overigens zeker te zeggen dat ik er zéér beroerd uitzie. Ik houd veel van eerlijke oprechtheid hoor’.
Flauw, maar hij lacht, smakelijk zelfs. Hij heeft bijna zwarte, glimmende ogen, is keurig geschoren, buitengewoon glad. Een kleine pleister op zijn kin, nauwelijks zichtbaar wat geronnen bloed. Scheert zich met het mesje. Een lang litteken op zijn rechterwang.
‘Mijn bezorgdheid voor uw gezondheid is helemaal gebaseerd op de inlichtingen van uw neef. U ziet er...’
Kan zo gauw niks vinden. ‘Het is leuk te horen dat iemand je ziekelijke blos zo apprecieert’.
Hij lacht al weer.
‘Maar welke verschrikkelijke verschijningen komen er bij u over de vloer, u zei toch: als ik van uw komst al ziek zou moeten worden’. Een doorvrager. ‘Dat zeg ik u liever niet’.
Heel slap, gauw overheen praten.
‘Zullen we maar niet jijen en jouwen. Call me’... Izébel, ‘Joke’.
‘Jaap’.
‘Dus geen Japie’.
Weer smakelijk gelach. ‘Maar dat is zeker zo'n teder naampje, dat vriendjes onder elkaar gebruiken. Japie en Edje’.
‘Eddie heb ik hem vroeger wel genoemd, maar hij mij nooit Japie. We kennen elkaar al van de lagere school. Zo teder zijn onze betrekkingen trouwens nooit geweest. Dat litteken heb ik aan hem te danken, toen ik vijftien jaar was heeft hij me geraakt met een van een spijker voorziene stok. Zo dat heb ik gehad, meestal komt die uitleg veel later in het gesprek. De meeste mensen kunnen niet nalaten er naar te vragen’.
‘Ik zou er niet naar gevraagd hebben’.
‘Uit discretie?’
‘Uit gebrek aan belangstelling’.
Uitbundig gelach, hij denkt dat hij een cabaret bezoekt.
‘Zo, zo, die Eduard met zijn spijker. Mijn broer heet ook Eduard, en mijn vader en de vader van mijn vader...’
‘Welke verklaring heeft Eduard, je neef dus, eigenlijk gegeven voor mijn bezoek, daar ben ik wel benieuwd naar’.
‘Je zag mijn foto en riep: die wil ik zien in natura, althans in levende lijve’.
‘Wat een schurk. Hij zei: kijk, dit is onze vriendin Joke, ze komt morgenavond eten.
| |
| |
En toen: ze is een beetje ziek, wij gaan naar haar toe. En tenslotte: we kunnen geen oppas krijgen, bovendien moet ik iets afmaken, ga jij alleen. Het zal anders zo'n teleurstelling voor haar zijn, ik heb haar veel over je verteld en ze wil graag dat je komt. Nu begreep ik wel dat hij aan het overdrijven was, maar dat hij jou heeft verteld...’
En maar lachen. Het schaamrood had zeker mijn kaken geverfd, als die al niet waren gekleurd door een hectische blos. Het valt niet te ontkennen, ik ben teleurgesteld tot in het diepst van mijn pubereske ziel. Heel mat vertel ik hem hoe Eduard hem als plaatsvervanger heeft gestuurd, hoe, nog dieper gravend, mannen via een vrouw eigenlijk elkaar zoeken. Zijn lach is niet van de lucht.
‘Maar als een man nou een maagd neemt, die voor het eerst van haar leven verliefd is?’
‘Dan begeert hij haar vader... Bovendien, dan wordt ze door die man tot vrouw gemaakt, zegt men. Dus daarvoor was ze geen vrouw, overheerste het mannelijke in haar. Het was dus het jongensachtige in haar waardoor de man werd aangetrokken’.
Zelden schijnt hij iets vermakelijkers te hebben gehoord. Hij geniet nog na.
‘Ik zou haast vergeten dat men bedoelt: van meisje wordt ze tot vrouw gemaakt!’
Typisch exact baasje, ingenieur. Hoe kan ik hem het lachen doen vergaan.
‘In het scheppingsverhaal wordt toch ook uit de man een vrouw gemaakt. Zeg, hier in de radiogids staat een foto van Aleida C. Een mooie vrouw, vind ik’.
‘Ja, mooi is ze’.
‘Het ligt wel voor de hand dat je als ingenieur zo'n alt kwijt raakt aan een tenor met wie ze duetten zingt. Die twee moeten bij het zingen zo goed bij elkaar zijn aangepast in alles, in de kleur van hun stem, de ritmiek, de ademhaling, die moeten zo opletten dat ze gelijk beginnen, gelijk eindigen, dat ze ook een ideaal liefdespaar zullen vormen’.
‘Ik geloof niet dat er nou zoveel zangeressen met zangers zijn getrouwd’.
Hij lacht niet, maar wel praat hij heel rustig, zegt dat hij niet de indruk had dat er veel aan die kant van hun huwelijksleven had ontbroken, maar dat een man natuurlijk wel nooit zal weten wat een vrouw daar van verwacht. Dat hun uit elkaar groeien behalve van bepaalde botsende karaktereigenschappen, zijns inziens toch vooral een gevolg was geweest van zijn onmuzikaliteit. Misschien had hij die in hun verlovingstijd te veel voor haar verborgen gehouden...
‘Vooral voor het pompeus-vocale heb ik helemaal geen gevoel. Als jonge kinderen serieuze zang horen, doen ze die vaak smalend na, bèèh, biih. De neiging om dat te doen heb ik eigenlijk altijd gehouden’.
Eindelijk lacht hij weer, nu om zichzelf.
‘Toch hoor ik feilloos als er vals wordt gezongen. En als ik het hoor moet ik er iets van zeggen ook!’
Algemene vrolijkheid.
‘Niet dat Lei vaakt vals zingt..., zeg, dat snoer daar is levensgevaarlijk. Het is bij de stekker vrijwel vergaan’.
‘Ach, ik weet nog als de dag van gisteren, dat ik dat snoer kocht, mijn eerste eigen snoertje’.
‘Ik zal er een stuk afsnijden, eigenlijk moet je een nieuw kopen. Heb je een krant?’
Een schroevendraaiertje heeft hij in zijn zak en een scherp mes. Hij is iets te zwaar in de heupen, forse billen, maar hij beweegt zich soepel bij het bukken.
‘Liet je je eigenlijk onderhouden door Lei? Ze zal altijd wel goed hebben verdiend’.
Hij snijdt zich haast in de vingers van de pret. Hij schrikt er van en niet weinig. Trekt raar met zijn mond.
‘Dat viel tegen, ik moest toen ook al als ingenieur ploeteren voor mijn brood’.
‘Electro-technisch?’
‘Nee, ik ben civiel, werk bij de Deltawerken in Zeeland’.
Kijk hem ingespannen in het rubber kerven, alsof hij een operatie verricht. Het mes vlak langs zijn duim.
‘Hé, snij je niet in je vingers’. Hij schudt gehinderd zijn hoofd.
‘Met mijn strijkijzer is ook iets mis en op de WC vallen er uit het reservoir steeds
| |
| |
druppels op mijn hoofd, dat is dan meer in je branche’. Hoe flauwer hoe leuker.
‘Geef dat strijkijzer maar eens hier. Dat jij niet elke dag kortsluiting maakt begrijp ik niet’.
Hij wil graag cognac.
Hoe genoeglijk is het nu op Jokes kamer. Zijn aanwezigheid is mij al zo vertrouwd. Als ik nu een breiwerkje pak. Voor elk een cognacje inschenken. Uit een duur klein flesje met vijf sterren, dat alleen voor ons tweetjes is bestemd. Zo gaat dat al jaren door, in een Zeeuws provinciestadje. Soms maak ik een grapje. De fles is leeg, ik wou maar dat c.i. cognacbouwkundig ingenieur betekende en dan vult zijn lach het knusse pandje. Rondom rijzen dammen en stuwen op en wat niet al, die Jaap moet verhogen, want eens in de honderdduizend jaar zou er nog een spatje water overheen kunnen komen.
‘Die contrastekker is niet meer te maken en dat snoer is een aanfluiting. Weet je wat ik doe, ik kom morgen bij je met nieuwe stekkers en snoeren, dan zullen we de electrische installatie van je kamer eens grondig onder handen nemen. De verlichting is ook voor verbetering vatbaar. Hier in het midden in plaats van twee oude vijfenzeventigwatts lampen twee superlampen van honderd watt. Als het snoer van het schemerlampje wat langer wordt, kun je het op de kast zetten, achter de opstand, dan krijg je daar een leuke indirecte verlichting. En daar boven die stoel hangen we zo'n Chinese ballon van rijstpapier, die kosten haast niks, ik heb er juist een paar gekocht om mee naar huis te nemen. Ik kijk nu nog even naar het reservoir’.
Mijn hart springt op van vreugde, hij beschikt over mijn kamer alsof het mijn lichaam is.
‘De WC is zeker naast de trap’.
Ik blijf willoos achter.
‘Zo, ik heb je vlotter gemaakt’.
‘Was ik dan zo'n stijve hark?’
Het dringt tot hem door. Onbedaarlijk plezier. Dit zal de laatste keer zijn, mannetje, dat je lacht.
‘Om op neef Eduard terug te komen, hij heeft dus geprobeerd mij wijs te maken dat je gecharmeerd was van mijn bête lachende conterfeitsel, maar hij heeft nog iets gekkers gesuggereerd. Wat, dat raad je nooit’.
‘Zeg het dan maar. Ik vind je overigens noch op de foto, noch in werkelijkheid bête’.
Niets over de lieve onschuldige blijde kinderlijkheid van mijn lach.
‘Ik schiet in de lach als ik het moet zeggen: volgens Eduard ben je lid, zelfs belijdend lid van de Nederlands Hervormde Kerk. Van zo een vuige aantijging heb je niet terug, denk ik’.
‘Wat, heeft Eduard nu eens de volle waarheid verteld?’
Ik leeg mijn glas in één teug.
‘Hoe kun je in Godsnaam tegelijkertijd de exacte wetenschappen beoefenen en geloven in Gods oneindige goedheid, de wederopstanding, de uitstorting van de Heilige Geest en dergelijke kul’.
Alle Jezus, hij kijkt me mild glimlachend aan, zo'n lief koortsig opgewonden meisje. Vandaag de dag zijn de mensen niet meer te kwetsen. Je kunt ze suggereren dat ze homosexueel zijn, impotent, belachelijk in hun geloof... en ze zijn alleen maar geamuseerd. Dat komt allemaal door de TV. Alleen als je zegt dat ze zeer zeker een wind hebben gelaten voelen ze zich in de betere kringen nog aangetast in hun eer.
‘Daar weet je geen antwoord op, is het dan toch zo dat Delft een wat geleerder soort electriciens en loodgieters aflevert, die alleen maar in vaktermen kunnen denken?’
Filosofen komen er weinig vandaan, geeft hij toe, maar hij wil er overigens de aandacht op vestigen dat ons land vooral geregeerd wordt door gelovige doctoren en doctorandi, die overal hebben gestudeerd behalve in Delft.
‘In het donkere zuiden, op obscure hogeschooltjes, in nog obscuurdere schijnwetenschappen. En dan nog katholiek, die kun je niet meerekenen’.
Hij stelt dat aan de Vrije Universiteit door begaafde hoogleraren wis- en natuurkunde wordt gedoceerd.
‘Daar gaat je Delfts argument!’
‘Ja, maar niet mijn verbijstering, die is alleen maar groter geworden’.
Rustig geeft hij toe dat het geloof een moeilijke zaak is. Maar hij is er nu eenmaal in opgevoed. En van een schilderij kun je de samenstelling van de verf wetenschappelijk analyseren zonder iets van de indruk te zeggen, die het maakt op de beschouwer. Net zo als men onverklaarbaar kunstzinnig reageert op die kleurencompositie, kan men onverklaarbaar religieus reageren op een geheel van historische feiten, overleveringen, eigen ervaringen... zijn eigen werk is trouwens niet alleen maar exact, hij maakt gebruik van de exacte wetenschappen, maar ook van zijn intuïtie, visie, om een groot woord te gebruiken.
Ik voel me zo moe.
‘Nog eens, net zo min als je het kunstwerk, en ik denk nu ook aan het technische...’
‘Aleida's zang beoordeelde je dan toch
| |
| |
wel met exacte maatstaven’.
Hij denkt na. Geeft tenslotte waarachtig ook nog lachend toe dat één onzuivere toon hem niet zou hebben gestoord als ze Jezus niet zo aangrijpend had beklaagd en het dienstmeisje en de leveranciers en hem, Japie, niet zo had despised en rejected.
Ik krijg koude rillingen, terwijl mijn hoofd gloeit.
Zie hem daar, de onkwetsbare, genietend mijn dure congnacdampen opsnuiven. Hij kijkt de kamer rond.
‘Een nieuw behangetje zou geen overbodige luxe zijn. Wat zijn dat daar voor vlekken?’
‘Boven mijn bed? Bloedspatten, die krijg je daar al gauw’.
‘Nou, nou’.
Dat doet hem wat.
‘Ik zie het al, doodgeslagen muggen’.
‘Inderdaad, kijk, hier een paar heel recente, helderrood nog’.
Hij maakt een geluid alsof hij gaat vomeren.
‘Wat is dat voor een schelledraad daar onder langs de plint, een hele bos gaat langs het deurkozijn naar boven en is daar afgesneden. Resten van een laat negentiende eeuws communicatiesysteem, van een huistelefoon misschien. Die hebben geen enkele functie meer. Morgen zal ik ze van je houtwerk trekken. Die olijfgroene verf dateert uit de twintiger jaren, denk ik’.
De reproductie van Chagall heb ik vijf jaar geleden opgehangen, nu is hij vergeeld.
‘Ik zou zeggen, neem morgen ook wat rolletjes behang mee, je zoekt maar wat uit, als het maar fris en vrolijk is en je plakt maar lekker over de bloedspatten heen. En vergeet de verf niet en dan kwast je alles maar hemelsblauw, of hardrose, zacht rose. Maak alles maar nieuw. Het nieuw Jeruzalem’.
Ontzaglijke niezen nemen bezit van mijn lichaam, uit neus en ogen stroomt het vocht, het sproeit uit de mond.
Hij is in de keuken. ‘Kindje’, nee, ‘kind, je bent doodziek, ik heb je uit je bed gehouden, ik ga weg, eerst maak ik een hete groc voor je, heb je citroen... ik vind het wel...’
‘Ik trek intussen wat gemakkelijks aan, als je het goed vindt’, koorts doet het lichaam zwellen. Hoor hem hiernaast gezellig scharrelen. Wat draagt dat kind onder haar peignoir. Een intrigerend probleem lijkt me.
‘Wat een godendrank’.
‘Zou je ook een stukje kaas kunnen verdragen?’
En heeft mijn nicht je erg gepest, Japie? Welnee, ze at uit mijn hand. Van mijn négligé zegt hij niks.
‘Wat zijn mannen toch veelzijdig Jaap, nu eens persen ze kundig een citroen uit, dan weer bouwen ze een dam waar elke miljoen jaar één golf overheen mag lopen. Zeg, hoop je nu niet heimelijk dat al jullie berekeningen falen en dat dit jaar nog de wateren zullen stijgen tot ver boven jullie ellendige dammen en kunstwerkjes en dat de stem van God zal zijn in het geloei van de stormwind en het gebulder van de golven? Jullie willen toch niet machtiger zijn dan de Heer. En gestraft moet er toch ook af en toe worden. Of is er als je zo visionair aan het ontwerpen bent voor dat visioen geen plaats?’
Daar heeft hij geen antwoord op. Dat een in mijn toestand vergefelijke nonchalance hem, na elke beweging mijnerzijds, een ruimere blik gunt op mijn nerveus heen en weer slingerend rechter been, ontgaat hem blijkbaar.
‘En denk je ook niet aan die andere man, die tegelijk met jou tevreden van zijn werk thuis komt en die overweegt: nog één weekje, goedgeschoren achter mijn bureau, met mijn keurige zwarte, iets naar duur haarwater geurend kapsel en mijn goed verzorgde handen en die blijmoedige, wilskrachtige, scherpzinnige uitdrukking op mijn even geschonden gezicht en dan weet ik exact hoe ik in een micro-seconde of zoiets de dam van Jaap zal kunnen opblazen? Met Gods hulp, natuurlijk’.
Lach nou Japie. ‘Nee natuurlijk, zij die geloven denken niet’. Je komt toch terug met je snoeren en je stekkers.
‘Zeg, weet je wie nu de echte enge mannen zijn? Die nou al bezig zijn met het voorbereiden van een documentaire over dat opblazen. En de allerengste die nu in een bomvrije ruimte een archiefje aanleggen om straks in een speelfilm een verantwoorde reconstructie van de ramp te kunnen geven’.
Hij glimlacht. Ik moet nu wel mijn peignoir beter over mijn knieën trekken, maar dàt doet hem zelfs niet kijken.
‘Zouden ze zo'n enorm geval in hout en gips kunnen nabootsen? James Flimsey speelt de moedige ingenieur die nog probeert het lont uit te trappen en die steeds maar de doodzieke doch beeldschone Jesebel in zijn armen moet meesjouwen. Ondanks haar toestand weet ze haar miniem gewaad zo te schikken dat zelfs de belijdende Christenen in de zaal rustig kunnen blijven kijken. Hij redt het niet. De paddestoel. De bloedende, uiteengereten lichamen zijn van was.
Of misschien kunnen ze alles in miniatuur maken en dan optisch vergroten. Stel je voor, piepkleine ledemaatjes en andere brokjes van een c.i'tje die door de lucht vliegen
| |
| |
en tegen het behang blijven kleven, net als de bloederige resten van door Joke doodgeslagen muggen. Vergeef mij mijn koortsachtig gebabbel’.
Hij bevoelt de pleister op zijn kin.
‘Het bloed kolkt heet door mijn hoofd. Moet je voelen’.
Hij voelt niet.
‘Nog een geluk dat ik mij niet hoef te scheren, één jaapje en het zou eruit spuiten, dat valt niet met een pleister te stelpen. Waarom scheer je je niet electrisch. Dan maar wat minder gladde kaken. Wat ijdelheid vermag. Mijn grootvader gebruikte nog het echte barbiersmes, even aanzetten op de riem en dan de vlijmscherpe snede op de wang gezet. Opa, kusje geven. Ik trek aan zijn mouw. Jezus, dat was een jaap, daar golfde het bloed uit’.
Jammer dat ik moet niezen. Hij kan rustig bijtrekken, lijkwit werd hij.
‘Nou, ik heb het flink te pakken’.
‘Slik een paar asperines...’
‘En kruip onder de wol, dat komt in orde. Ik heb behoorlijk koorts. I am feverish as I never was before. And not without a system. Ik ga al in tongen spreken’.
Ik pak zijn hand en druk die tegen mijn voorhoofd.
‘Voel je de hitte, je hand is heerlijk koel’.
Hij blijft ernstig kijken, staat op en haalt zijn jas.
‘Ik heb nog wat in de bijbel gelezen voor je kwam. Kijk hij valt open bij de bewuste foto. Vind je het een gelijkend portret?’
‘Och ja’.
Foto omkeren.
‘Waarom staat daar Izébel?’
‘Ik dacht, ik moet hem waarschuwen. Want weet je dat ik Eduard heb geloofd, dat ik meende dat jij dit lachende meisje zo lief vond. Ze is toch lief, zo onschuldig en blij en niks geen angst een zure ongehuwde vrouw aan gene zijde van de veertig te worden. Ze verwacht nog zo veel van het leven, ze is zo ongerept. En jij zou komen, zoem,
| |
| |
zoem, vliegt het bijtje naar de bloem. En ik wou je redden van mijzelf en waarmee kan men een belijdend Christen beter redden dan met een bijbeltekst? Ik wou uit de Openbaring tot je spreken als Gods zoon, een dochter heeft hij niet. Zie je de vuurvlam in mijn ogen, mijn voeten zijn van koperbrons. Ik weet uw werken van liefde, geloof en dienstbetoon... Maar ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izébel laat begaan, die zegt dat zij een profetes is en zij leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten. Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren, maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij. Ik werp haar op het ziekbed - daar achter je staat het. En hen die met haar overspel bedrijven breng ik in grote verdrukking. Maar het was allemaal niet nodig hè. Heel gezellig geweest en knus’.
Ik snak naar adem.
Ik heb hem de deur uit geniest en gehoest. Op de trap hoorde ik hem mompelen:
‘Ik ken alleen een Izébel uit het Oude Testament’.
Welke rinkelende idioot...
‘Met Jaap. In Koningen een en twee staat de Izebel, die ik bedoel. Ik maak het kort.
Izebel, dochter van Ethbaäl, de koning der Sidoniërs, huwde met Achab, koning van Israël, en deed hem den Baäl dienen en de profeten doden. Toen hij Naboths wijngaard begeerde, deed zij Naboth stenigen tot hij stierf, de honden lekten zijn bloed en Achab nam bezit van de wijngaard. De Here sprak tot Elia: aangaande Izebel, de honden zullen haar verslinden en niemand zal haar begraven.
In de dagen van Achabs zoon Joram verkoos de Here de overste Jehu tot koning van Israël en Jehu zei tot Joram: zolang de hoererijen voortduren van uw moeder Izebel en haar vele toverijen is er geen vrede en hij doodde hem en ging naar Izebel.
Toen zij hoorde van zijn komst schilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, maar Jehu riep: werp haar naar beneden.
En zij wierpen haar naar beneden zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden en hij vertrapte haar. En hij ging naar binnen en at en dronk. Daarna, zei hij: ziet toch om naar die vervloekte en begraaf haar, want ze is de dochter van een koning. Maar ze vonden van haar niets dan de schedel, de voeten en de handpalmen. Toen hij dit hoorde zei hij: dit is het woord door de Here gesproken: de honden zullen het vlees van Izebel verslinden, haar lijk zal op de akker zijn als mest op het veld, zodat men niet kan zeggen: dit is Izebel. Dag. Tot morgen’.
Maar ik was al misselijk, misselijk was ik toch al. De zure stank van kots dringt door tot in de kamer, of is in mijn neus blijven hangen. Negendertigzes.
De bossen schelledraad zijn overgroeid door mijn vlees. Ze lopen langs mijn zijden en omhoog langs mijn opgetrokken benen. Ik voel het draad overal koud prikken. Dat kunnen ze er niet uittrekken. Het loopt door naar mijn hoofd. Dat stuurt de prikkels erlangs, naar mijn handen en mijn voeten. Of is het afgesneden in mijn schouders. Het zijn oude nutteloze resten, die ze willen verwijderen, uit mijn lichaam scheuren. Dat kunnen ze nooit doen, ik kan bewijzen dat ze mijn hoofd verbinden met mijn handen en mijn voeten. Straks zal ik ze weer voelen.
Zie je wel. Maar die rilling bereikt mijn hoofd en mijn handen en mijn voeten niet. Dat oude communicatiesysteem zullen we eruit rukken. Wat een onzin. Dat hoort zo te lopen langs mijn zijden en omhoog langs mijn benen, dat leerde je al op school in de dierkundeles. Zoiets kan niet verouderen. Mijn hoofd rilt niet en mijn handen en mijn voeten niet. Nu moet het uit zijn, mijn hoofd is te warm, maar daarom zijn die draden er wel. Het kruipt langs mijn rug, mijn schouders, mijn nek. Verder niet en niet naar mijn handen en voeten. Ze zullen de draden er uit scheuren, het rauwe vlees zal bloeden. Max is braaf. Hij had een vacht met lang zwart krulhaar, dat een beetje stonk. Niet bang zijn, hij bijt niet, zei grootvader. Ik lag tussen zijn poten. Krak, hij beet de pop in tweeën, op het plaatje hield de hond haar gebroken lichaam in zijn bek. Max was een grote lobbes van een hond. Alle honden zijn leuke lobbessen, die geen kinderen bijten. Soms in een gangetje tussen twee huizen springen ze met hun drieën op een meisje, dat dan deerlijk wordt toegetakeld. De wonden worden gekramd. Overal prikken de draden, maar niet in mijn hoofd, mijn voeten en mijn handen. Bij het asyl zag je zwarte honden lopen met op hun buik een stuk kaal geschoren en met pleisters beplakt. Hokken vol keffende honden. Max stond over mij heen en zette heel zacht zijn poot op mijn hoofd. De honden uit het asyl worden gebruikt voor vivisectie. Ze worden opengesneden en uit elkaar gehaald, organen worden verwijderd of besmet, de stukken en brokken worden ruwweg aan elkaar genaaid met ijzerdraad. Een kleine incisie en ze kunnen de bebloede draden er uit trekken. Valse honden dragen muilkorven. In die dagen werden door broer Edje veel onheilstijdingen gebracht: voor de deur van de bakkerswinkel was een dode mus gezien, er
| |
| |
was brand gesticht in de rode brievenbus, de valse herder van den Hertog had zijn muilkorf afgeschud en het schoothondje van die mevrouw doodgebeten. Broertje nam me mee, maar de mus was weg en de brievenbus rook alleen maar branderig - je bent toch een leugenaar Edje - en op het plein was niks meer te zien. Er stonden alleen nog wat andere honden, goedige lobbessen, kleine onschuldige keffertjes. Eén jaap met een mes, één ruk aan de draden en mijn lichaam is opengescheurd. Ik ben nat van het bloed. Ze stonden gezellig in een kring. Zie je, Joke, ze likken z'n bloed op.
Ik lig in een plas bloed. Het is maar een plaatje, voor een gulden kunnen ze het zien. Hoe de honden lekken en het rauwe vlees verslinden. Tussen hoofd en voet en handen dreef heel de schepping rauw. Dat donkere is absoluut geen hondenkop, hoogstens van Max, die goeie lobbes. IJskoude tanden... De rits van de donsdeken. Er is geen enkele hond, ik ga een beetje opzij liggen, naast de bloedplas kunnen ze er rustig omheen komen staan. Ik ben helemaal leeggebloed. Toch klééft bloed meer. Er is ook zweet bij. Het is allemaal zweet. Mijn huid is gaaf, die draden zijn alleen maar nutteloze resten van een oud communicatiesysteem, die kunnen er wel uit worden gescheurd. Maar ze lopen toch naar de hersenen, straks zal ik ze daar voelen. ‘Ik ruk ze eruit!’ God, daar komen de honden. Voor een gulden kunnen ze niet meer verwachten, een kort filmpje hoogstens, als stand-in heb ik een zak met brokken vlees en rode wijn. Wat zijn dat voor een nutteloze draden. ‘Ik ruk ze eruit!’
God, daar komen de honden. Een rijksdaalder was nog een heel bedrag in die dagen. Maar ik laat me voor die jongen niet door de honden verslinden. Mijn huid is gaaf, dat is wel bijna allemaal zweet dat aan mij kleeft. Ik wankel naar de badkamer.
De kleine zoon van God had in de deur een gaatje geboord, maar daar door hebben ze vast niks kunnen zien. Het was in het najaar, altijd vrij laat op de zaterdagmiddag, er brandde een miezerig lampje. Speelden ze dan elke zaterdag bij Edje op zijn kamer?
‘Joke, ik heb een meisje’. Wat was Edje blij en trots. ‘Zeker dat opgedirkte grietje van de huishoudschool, waarmee ik je heb zien lopen. Is ze ook al eens bij het lyceum door de politie uit de bosjes gehaald, daar liggen die meiden te vrijen met jongens uit de vijfde’. Dat was niet leuk opgemerkt, maar ik ben een Baälsdochter. Voor het eerst van zijn leven bedacht hij een geniale tegenzet, de kleine zoon van God. Hij zweeg langer dan een maand, toen zei hij tegen mij: ‘je hebt me al heel wat opgebracht. Er zit een gaatje in de badkamerdeur en daardoor mogen de jongens 's zaterdags naar je kijken. Het tarief is een gulden per halve minuut’. Hoe hij het heeft kunnen bedenken is mij een raadsel. Edje, die mij alleen mijn eigen scheldwoorden wist terug te geven. Je bent een slijmjurk, dat ben je zelf. Misschien heeft hij op bovennatuurlijke wijze uit mijn geest geput. Het lijkt niet waarschijnlijk dat hij deze schelmenstreek heeft ontleend aan Pietje Bell of Dik Trom, deze voorchristelijke godezonen. Of was het een banale standaardgrap geweest?
Hij heeft hem in elk geval heel goed, terloops, gebracht. Alleen bij tarief schoot zijn stem zenuwachtig uit. Hij heeft me wel te denken gegeven. Is het waar, is het niet waar, spreekt heel de HBS erover en blonde Rudi heeft een zusje op het Lyceum bij mij in de klas, weet die het ook. Ze staat verdacht te fluisteren, ze kijken naar me. Ik heb die jongens vaak horen lopen en praten op de gang. Maar dat gaatje is toch te klein. Was ik me elegant? Ze kunnen hoogstens mijn knieën hebben gezien en heeft Rudi gekeken. Een hele toer om ze voortaan te ontlopen. ‘Dat is iemand voor Ed, doe je even open’. ‘Laat hij dat zelf doen’. ‘Dat wordt toch te gek, moet die jongen speciaal van boven komen. Heb je dan helemaal niets voor je broer over.’
Rudi kwam niet zo vaak, die was eigenlijk te groot om met de trein te spelen. Hij komt op straat naar haar toe, fantaseerde ik. ‘Joke, ik moet je even spreken, ik wil je waarschuwen. Ik heb ze gezegd als jullie dat nog eens doen timmer ik jullie smoelen in
| |
| |
elkaar’. ‘Nadat je zelf had gekeken, Rudi?’ ‘Nou, eventjes, heel even, ik wist niet eens dat het de deur van de badkamer was.’ Een mooie zonnige herfstdag, het is vroeg in de middag die keer, de druppels op mijn huid glinsteren. Maar thuis hadden we geen douche bij het bad.
Ik heb Ed het huis horen verlaten. Er wordt gebeld. ‘Dag Rudi’, hoor ik moeder zeggen, ‘ik geloof dat Ed boven is, loop maar door. Wil je hem zeggen dat ik nu naar de kapper ga?’ Hij komt de trap op, loopt over de gang, doet de deur van Edjes kamer open en weer dicht. Ze draait de knip om. Hij moet doodstil staan, ze hoort hem ademen. Ze plonst met haar benen in het water. Onder bij de deur hoort ze een zacht geritsel, een bruin biljet van een gulden wordt over de dorpel geschoven. ‘Joke, ik zie zo weinig voor een gulden’. ‘Betaal dan een rijksdaalder, de gulden krijg je terug.’ Met schokjes verschijnt het blauwe papiertje. ‘Doe de deur maar open, Rudi...’ Wat een lieve, lang vergeten fantasie. ‘Waarom ga je ineens 's avonds in het bad?’ Ik speelde het echt, in een doosje ligt misschien nog een biljet van een gulden en van een rijksdaalder. ‘Droog me eerst af, anders glibber ik uit je armen’. En val op de marmeren kerkvloer. In mijn kerk kan nu alles exact worden verklaard.
Ook op mijn handdoek geen spatje bloed, hoe zou het ook. Ik begin alweer te zweten.
De vochtige vlakte tussen mijn schedel en mijn voeten en mijn handen is vol kleine kinderen en schattige zwarte honden. Die springen op tegen de kleuters, duwen ze speels omver en leggen de koele pootjes op hun bolletjes. Overal bloeien gele narcissen en ze worden niet vertrapt door de dravende paardjes. Gentle are the feet... Midden in het veld zit Japie, een mensenzoon en hij eet en hij drinkt gezeten op een dammetje. Nu bouwt hij nieuwe installaties voor de paarden. Hij heeft veel nieuwe stekkers en snoeren. Hij sleept er mee over het veld en legt ze neer tussen de bloemen, van mijn hoofd naar mijn voeten en mijn handen. Alles wordt nieuw aangelegd.
Mijn roerloze voeten van koperbrons worden straks beschenen door een rose licht. Chinese ballonnen hangt hij op in de palmen, die door mijn handen groeien en tweewattsuperlampen in mijn schedel, waar de vuurvlam is gedoofd.
|
|