|
| |
| | | |
Herinneringen aan W.D. Kuik
Alain Teister
De eerste kennismaking met William Diederich Kuik herinner ik me niet zozeer als de dag van gisteren, want toen was ik erg dronken en vergeetachtig, maar veel beter. Het moet zich hebben afgespeeld in 1948 of '49; ik bezocht toen een plaatselijk gymnasium (plaatselijk te duiden als Utrecht, voor de slechte verstaanders en outsiders) en dat hield in dat ik de naar een in Dokkum om zeep geholpen heilige genoemde school slechts af en toe binnenging. Zonder dat mijn rapporten daardoor tot de tevredenheid mijner opvoeders bijdroegen besteedde ik veel tijd aan spijbelen, fietste en liep door de oude stad, staarde gefascineerd naar binnenspeelplaatsen waar meisjes in het gymnastiekuur korfbalden, bezocht de boekentoko waar George Overstegen tegen geringe prijzen Vestdijk verkocht en De Lach, hield me kortom met allerlei twijfelachtige vermaken op die bij het ongeveer zestiende levensjaar van een wat te dichterlijke jongen pasten. Zo stond ik ook dikwijls stil voor een raam in de Oude Kamp, waar een smalle drukbewegende man met een grote baret op beelden hakte uit zuiver hout.
Ik had hem al bij het eerste aanschouwen als een kunstenaar geïdentificeerd: baret, grijs en zeker ook krullend haar, fluwelen jasje, en dan al die merkwaardige beelden die hij hakte en sneed - gapers, madonna's, dansparen (waarvan ik er later een als lesbiennes leerde zien), engelen, gnomen en Sintjoseffen. Ik had een wonderlijke eerbied voor de man - over kunstenaars had ik destijds het vage VanGogh-idee, smakeloos miskende genieën, eenzelvige dromers, onbegrepen goden. Dat bracht me er ook toe te denken dat de beeldsnijder het bijzonder waarderen zou dat ik hem bewonderde; ik zag mezelf een beetje in de rol van de enige op aarde, of in Utrecht, die de kunst van deze oude verstond, waarmee ik zijn klantenkring onderschatte, en zijn inzicht ook. In ieder geval, op een junimorgen stiet ik met al deze gedachten op zak de deur van zijn atelier open en vroeg (denkend: wat zal hij verheugd zijn; eindelijk ontdekt) ‘Vindt U het vervelend als ik een poosje naar uw hakken kijk?’
Hij was bezig met een groep figuren, die door een duidelijk religieuze band samenhingen: een kerstgroep of zo, of Zeus en Hera (van het voortrekken van de Christelijke beginselen had hij geen last, merkte ik later) maar volkomen zeker was ik ervan dat hij getroffen zou zijn door de bewondering van de gymnasiast. Maar hij zei dat hij pottenkijkers niet zo leuk vond en dat ik maar met zijn zoon moest praten, die was zo'n beetje van mijn leeftijd, wat had hij aan die flauwe kul? WILLY!!!
Als hij die luide uitroep vijf zinnen later had geplaatst was ik waarschijnlijk al enkele straten verder geweest, beschaamd weggerend van wat nu ineens geen vleiende belangstelling maar opdringerig anschluszzoeken bleek te zijn. Maar de kreet naar hogere appartementen was effectief; vrij snel daalde van een trap iemand af die dus ongeveer mijn leeftijd moest zijn, maar er in mijn ogen uitzag als een rijp, door drankzucht en onrustige feestviering sterk geschaad man, met enig baard- en veel hoofdhaar, dat in een slordige lok over een rimpelig voorhoofd sloeg. Hij was onwaarschijnlijk mager, en ik zag een soort jonge Kloos in hem, al leek hij daar niet in het minst op, en heel erg op zijn vader. Toen de beeldsnijder Kuik zei dat die jongen belang stelde in kunst keek William me aan, we schudden dan maar handen, hij vroeg me of ik mee ging naar zijn atelier, en even later liep ik als de bleekste gymnasiast ter wereld naast iemand, die voor mij ook een overtreffende trap was: hij was de Vangoghste persoon die ik kende.
Bleekste, en zwijgendste zodat - hoewel niet uitzonderlijk welbespraakt, voorzover ik me herinner - W.D. Kuik bij mij vergeleken een snaterende babbelaar werd, die snel enige personalia vroeg (bij het vermelden van het Bonifaciuslyceum trok hij een knorrig gezicht; katholiek? Nee, niet meer; een argwanende blik) en vervolgens snel overging op wat voor hem het belangrijkste was van een kennismaking: ‘Maak je wat? Schilder je?’
Ik had wel eens geschilderd, en zo beroerd dat ik het tegenover iedereen zou hebben ontkend, maar ik begreep dat ik meteen door zijn mand zou vallen als schadelijk burger, dus ja, ik schilderde, en ik schreef ook - dat was waar, ik had al menig aan Slauerhoff ontleend gevoel in sonnetvorm overgebracht, en beoefende onder leiding
| | | | van Marsman's verzameld werk ook met veel succes het vrije vers.
Hij knikte goedkeurend. De gedichten moest ik zo gauw mogelijk laten lezen, het schilderen kwam hij wel eens bekijken als hij zijn weerzin kon overwinnen buiten de singels te geraken - want ik woonde in een buitenwijk, in een vrij lekker huis dat op boomgaarden uitkeek; maar echte Utrechters erkennen niet veel buiten de singelring die het oude Utrecht, zolang hij door het stelletje hufterige stadsbestuurders van nu niet wordt gedempt, omsluit.
We wandelden door de keurige, deftige, stille Zuylenstraat naar zijn atelier, in de Lange Smeestraat; als een jonge dandy zwaaide hij met zijn wandelstokje (zilveren knopje) en ik begon een beetje aan hem te wennen. Vraag: ben jij niet van een geloof? Maar William D. verklaarde dat naar zijn beste weten de wereld door de paashaas geschapen was, of door de brandweerman derde klasse Uyterwaal, en dat hij gelovigen het zootje meest verwerpelijke idioten vond dat hij kende, of voornamelijk niet kende, en dat je na je dood gewoon verrotte, geen flauwe kul, niks verrijzenis, niks het eeuwige leven, de wormen, daar kwam het op neer.
Ik knikte. Zo was het, wist ik voor het eerst.
Hij vervloekte de paashaas grondig toen hij merkte, zijn zakje tabak vergeten te zijn, en wij liepen terug naar de Oude Kamp. Ga maar even mee naar boven. En langs de stug kijkende, snel hakkende beeldsnijder liepen we naar een trap, die voerde naar een keuken en daarachter het mooiste en vreemdste kamertje dat ik ooit had gezien. Klein, en werkelijk propvol curiositeiten, antiek en antiekerig, mooi en kitsch door elkaar; onder stolpen antieke horloges, stroobloemen, beeldjes; beelden trouwens overal, porcelein, hout, gips, blank, gekleurd, gravures in mahonie- of gouden lijsten, vazen, glazen, karaffen, tin, een wonderbaarlijk museumpje. Daarin zijn moeder: een soort tovervrouwtje, paarsig-grijs, aardig, sceptisch, intelligent, en met een vreemd soort humor (‘Laatst kreeg die en die een steen op haar kop; alsof daarnaast geen plaats was’). Ik ben er gisteren weer eens geweest, en ze was hetzelfde, en het kamertje was hetzelfde.
William D. zei hoe ik heette, en dat ik schreef. Dan moest ik maar goed mijn best doen, vond ze.
Het zakje tabak bleek een grote puntzak met een kilo voor een gulden te zijn, afval van toch al niet zulke beste merken, de jonge schilder was, zoals dat volgens mij hoorde, arm als de kerkrat waar hij ook wat op leek.
Even later waren we op weg naar zijn atelier. De beeldsnijder had, toen we langs hem kwamen, nog gauw gezegd: Dag jongeheer van de kunst.
Nu ja, een rood hoofd staat best grappig bij donker haar.
| |
Wat ik in 1957 in een week meemaakte
Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag
| |
Wat ik in 1957 in een week meemaakte
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Raoul Chapkis
|
|
|