doen? Pas onlangs las ik voor het eerst Uren met Dirk Coster - een voortreffelijk boek, ook uit wetenschappelijk oogpunt meer waard dan de complete New criticism - en ook daar werd ik getroffen door een grote fairheid, hoe moordend het boek op zichzelf ook is. In Het land van herkomst trof mij toen het verhaal over Hille, die door Atjeh patrouilleert onder voortdurend gevaar ‘getjingtjangd’ te worden en grote bewondering voor Van Heutz c.s. heeft - wat ik onmiddellijk kon navoelen al had ik thuis geleerd dat Van Heutz een grote boef was en dat Hildo Krop geweigerd had een monument voor hem te maken, zodat men het aan een derderangs beeldhouwer had moeten opdragen. Ook de erotische avonturen waren interessant natuurlijk, terwijl de auteur verder bij mij de indruk wekte, zonder daar overigens veel woorden aan vuil te maken, dat zijn ‘Jane’ wel een zeer edele vrouw moest zijn. Het is jammer dat deze ‘Jane’ de door
haar man in 600 pagina's zorgvuldig opgebouwde reputatie nu afbreuk doet door het aanbrengen van benepen coupures in zijn brieven.
De gedichten van Du Perron, die ik bij mijn vrienden inkeek, zeiden mij niets, met uitzondering van één kwatrijn, dat ik mij als volgt herinner: Die huizen zijn wel 't meeste schoon, / Waar Christuskoppen langs de muren / Gladharig naar de zoldering turen, / De meid draagt er een doornenkroon.
De moeder van Jaapje, ook al een bekend letterkundige, vond een gedicht van mijn vriend David zo mooi dat ze hem met alle geweld met Ter Braak wilde doen kennismaken. David reisde naar Den Haag, werd door Ter Braak ter redactie van Het Vaderland ontvangen en vertelde me bij thuiskomst dat Ter Braak onder meer gezegd had: ‘Ik ben hier gekomen toen de zalige heer Borel naar de Chinezen verhuisde’. Deze mondeling overgeleverde uitspraak werd in de zomer van 1940 vermeerderd met een tweede: onze leraar Nederlands vertelde dat Ter Braak voor hij stierf had gezegd: ik heb als een polemist geleefd en wens ook als een polemist te sterven.
Met de boeken van Ter Braak viel de kennismaking mij niet mee. Het begin vond ik vaak prachtig: het woord vooraf over Stirner, de uitspraak dat wie een boek schrijft zich in de eerste regel vastlegt voor het hele boek, hoezeer hij onderweg ook probeert zijn ‘kruisen in mollen te transponeren’, de dialoog die begint met ‘Stoor ik?’, waarin als gesprekspartner zekere Gijsbertus optreedt, een naam die ik pas een kwart eeuw later heb kunnen thuisbrengen. Carnaval der burgers, Démasqué der schoonheid, Politicus zonder partij en Afscheid van domineesland stelden mij teleur omdat ik er bijna niets van begreep. Voor de aardigheid sla ik nu Domineesland op. Een willekeurige alinea: ‘Het woord geeft het aanschouwelijk beeld. Als wanordelijk passiewoord of verzoenend, normaal verkeerswoord is het vervloeking en heimwee, of noodzakelijke mededeling, pseudo-gemeenschap; het heeft geen groter belang dan dit: uiting en verstaanbaar te zijn. Zo moet het weten, dat alle passie onbeantwoord blijft en alle verkeer een gemeenschapscaricatuur geeft, onverbiddelijk leiden tot de negatie van het woord, d.i. in volledigheid: het zwijgen. Zolang het leven heerst, zal de kreet en zal het onvermijdelijk verkeerswoord gehoord worden; de stilte is daarom slechts een moment en de zwijgende mens is een Trappist of een onbestaanbaarheid, een theoretisch eindpunt’. Van zulk soort alinea's begreep ik niets; ik begrijp er nog steeds niets van, en die vier boeken bestaan voor een groot deel uit zulke alinea's. Gegrepen werd ik echter door de polemist Ter Braak: Man tegen man; In gesprek met de vorigen. De polemiek en later de krantenrecensie dwong hem tot verstaanbaarheid, tot een eigen stijl, die veel beter is dan het kunstproza, mengsel van Nietzsche en Bolland, waar die andere boeken in geschreven zijn.
Het is deze Ter Braak, die ik na de oorlog ben gaan lezen en herlezen, en met wiens dood ik nog steeds in mijn maag zit. Op dingen van na 1940 kan ik van allerlei schrijvers commentaar krijgen, maar van hem niet, terwijl ik op zijn commentaar nu juist veel meer prijs stel dan op dat van die anderen.
Hun briefwisseling toont Ter Braak en Du Perron in een genre, dat zowel schrijver als lezer voor moeilijkheden plaatst. In deel I van deze correspondentie komt de noodzaak ter sprake van ‘vulsel’ bij het schrijven van romans: het ‘opsteken van rookgerei’ en zo (de beide heren wisten niet dat ‘vulsel’ evenzeer tot een boek hoort als psychologische opmerkingen of schieten uit de revolver). Bij brieven zit men met een ander soort vulsel: de onvermijdelijke aanhef en uitlui, de groeten aan vrienden en magen, mededelingen en afspraken van zuiver technische aard. Toergenjev besluit een hele reeks brieven met de opmerking ‘Ik frankeer deze brief niet. Doe gij insgelijks: dat geeft mij meer zekerheid dat hij aankomt’. Du Perron geeft vaak de groten aan Truida. (In dit laatste geval heeft trouwens de tekstverzorger en commentator een middel gevonden om ondanks deze herhaling onze belangstelling gaande te houden: hij vertelt namelijk