|
| |
Het boek van Hannah Arendt
Renate Rubinstein
Van Hannah Arendts Eichmann in Jerusalem hoorde ik voor het eerst in de zomer van 1963. Lionel Abel schreef er een lang artikel over in Partisan Review, The Aesthetics of Evil genaamd. Een geweldig meeslepend stuk, en zo overtuigend dat ik niet de minste behoefte aan verificatie voelde. Met gebalde vuisten dacht ik over dat boek, dat ik nog niet gelezen had, zonder te weten dat een complete publieke opinie in Amerika al maanden bezig was geweest de vuist te ballen. (Had ik b.v. geweten dat het blad Intermountain Jewish News het boek besprak onder de kop Self-hating Jewess Writes Pro-Eichmann Series, ik zou eerder op de gedachte gekomen zijn dat het hier wel eens zou kunnen gaan om ideeën die onwelkom zijn omdat ze moeilijk te weerleggen zijn.) Deze vrouw, begreep ik van Abel, had geschreven dat de joden zich niet verzet hadden tegen hun uitroeiing, dat ze er zich zelfs min of meer met instemming aan hadden onderworpen, dat Eichmann eigenlijk een heel onschuldig mannetje was en veel ‘aesthetischer’ dan zijn slachtoffers - hoe durfde ze, en hoe kon ze, wist ze niet dat er nog genoeg antisemieten in Amerika zijn die zoiets graag lezen, - als dat boek nu maar nooit in het Nederlands vertaald zou worden, persoonlijk zou ik daar wel een stokje voor willen steken. Kortom ik was woedend. En ik las met voldoening Abels grote tegenargument: H.A. had geschreven dat als er geen Joodse Raden geweest waren en het joodse volk ongeorganiseerd en zonder leiders geweest was, de Duitsers grote ellende aangericht zouden hebben, maar niet 4½-6 miljoen mensen hadden kunnen uitroeien. Abel zei: in de Oekraïne werd een half miljoen joden doodgeschoten binnen een half jaar. Deze joden hadden geen eigen organisaties, want die waren door Stalin al vernietigd, en ze hadden in die tijd
ook nog geen Joodse Raad. Dit beschouwde hij als het bewijs voor de overbodigheid van Joodse Raden bij het uitvoeren van de Duitse opzet met betrekking tot de joden. En ik, die oud genoeg ben om tegen het eind van de oorlog al geweten te hebben en bovendien van iedereen om mij heen gehoord te hebben, dat aanmelding bij de Joodse Raad de grootste stommiteit was die een jood had kunnen begaan, vergat dat en dacht: die Abel hij zegt het toch maar goed.
Korte tijd daarna verschenen de besprekingen in Commentary, Encounter en The Observer, die ik allemaal met instemming las, al begon ik het ook een beetje verontrustend te vinden dat de verontwaardiging van hun schrijvers met geen enkel ander argument dan het door Abel naar voren gebrachte en steeds weer letterlijk herhaalde, gestaafd kon worden. Bij zoveel overeenstemming is er altijd iets mis. Werkelijk te twijfelen begon ik pas toen ruim een jaar later Eichmann in Jerusalem in Vrij Nederland besproken
| | | | werd door prof. Kleerekoper. Van hem verwachtte ik een veel heviger aanval dan van de anderen die tenslotte, voor zover ik weet, geen zionisten zijn, maar wat schreef hij, of all people? Ik vat het uit het hoofd samen: ‘Wat zij van de Joodse Raad zegt is in elk geval voor Nederland volkomen terecht en iedereen wist dat hier altijd al.’ Hij had weinig op het boek aan te merken.
Ik heb met opzet wat aandacht besteed aan de rel die er over Hannah Arendt ontstond (Partisan Review wijdde er later nog vele polemieken aan en in Duitsland schijnt al een boek vol artikelen erover, Controversen geheten, verschenen te zijn) omdat ik weet dat het boek bijna niet los te denken is van het commentaar erop en dat er meer mensen zijn die zich, door wat zij erover gelezen hebben, niet tot het lezen van Eichmann in Jerusalem kunnen zetten. In het Nieuw Israëlitisch Weekblad werd over dit boek op de voor tegenstanders gebruikelijke snierende toon geschreven, als over ‘de ventilatie van een jarenlange opgekropte renegatenhaat ener voormalige Zioniste’. En natuurlijk werd haar weer (door Sam de Jong) ten laste gelegd dat de beschuldiging ‘de joden hebben zich willoos laten afslachten’, als een ‘rode draad door haar gehele boek loopt’. Noch Sam de Jong, noch Frank Diamand die H.A. snedig de vraag stelde waarom zij het joodse verzet dan niet zelf vanuit Amerika geregeld had, gaven er blijk van van haar boek nog iets anders dan de aanvallen erop gelezen te hebben.
Hannah Arendt echter vindt niet en schrijft nergens dat de joden zich niet genoeg verzet zouden hebben, - één van haar centrale thema's is juist dat de vraag naar het verzet van de joden een absurde vraag is. Men heeft, schrijft zij in haar voorwoord, de joodse leiding zonder meer geïdentificeerd met het joodse volk, geheel in tegenstelling tot de opmerkingen die in bijna alle berichten van de overlevenden gemaakt worden en die het beste samengevat zijn door een voormalige gevangene van Theresiënstadt: ‘Het joodse volk in zijn geheel heeft zich schitterend gedragen. Gefaald heeft alleen de leiding’. Ik kom daarop nog terug. Laat ik beginnen met te zeggen dat ik dit boek, nu ik het eindelijk in een Duitse vertaling gelezen heb, een meesterwerk vind. Het ligt niet in mijn vermogen de accuraatheid van haar gegevens na te gaan, zij noemt haar bronnen echter steeds, en ik heb nog niet één kritiek op haar gelezen waarin zij tegengesproken wordt op andere grond dan malicieus citeren. Maar zelfs al zouden sommige van haar data voor correctie vatbaar blijken te zijn, dan nog zou de waarde van dit boek, die immers berust op de problematiek die het stelt, er niet noemenswaard door zijn aangetast: men zal er de eerste tien jaar niet meer omheen kunnen.
Eichmann in Jerusalem geeft verreweg het meest vernietigende en ook het meest overtuigende portret van Eichmann en zijn omgeving dat ik tot nu toe las. (Door al het rumoer over de Joodse Raad was ik er niet op voorbereid dat zij aan dit onderwerp slechts 15 van de ruim 300 pagina's van haar boek wijdt, - zij dwaalt maar zelden van haar hoofdpersoon af.) Eichmann wordt er niet appetijtelijker op wanneer hij niet als een sadistisch monster beschreven wordt, al vinden Abel c.s. kennelijk van wel, en hij wordt wel veel gevaarlijker. Haar visie op Eichmann lijkt enigszins op die van Mulisch in De Zaak 40/61, die mij indertijd niet overtuigde, omdat zij in dat boek het produkt is van cultuurfilosofische speculaties, waarin men geloven moet of niet. Zijn boek wordt overigens door haar geprezen in de inleiding die zij voor de Duitse vertaling schreef, o.a. om de schitterende passage waarin Mulisch met Hausner luncht. Prof. Salo Baron heeft dan net voor het gerecht een drie uur lang college gegeven over de grote joodse bijdragen tot de cultuur en Mulisch vraagt de openbare aanklager naar aanleiding hiervan: ‘Wanneer de joden een cultuurloze stam geweest waren, bijvoorbeeld zoiets als de eveneens uitgeroeide zigeuners, was hun dood dan minder erg geweest?’ Hausner ‘vindt van wel - ik van niet’.
Hannah Arendts boek is o.a. ook een aanval op de mentaliteit die uit deze mening van Hausner spreekt. De grenzen van het medelijden liggen voor de meeste mensen niet verder dan hun horizon, en dat geldt voor de joden in West Europa, die essentiële verschillen zagen tussen zichzelf en de statenloze of de oostjoden, eveneens. Voor ‘prominente’ joden kon men in Duitsland nog wel eens met succes pleiten. In een met die van Mulisch vergelijkbare passage schrijft H.A. ‘Ook nu is in Duitsland het denkbeeld van de “prominente joden” nog niet verdwenen. Er zijn er niet weinigen, vooral onder de ontwikkelde Duitsers, die nog steeds openlijk klagen over het feit dat Duitsland een Einstein uit het land heeft gejaagd - zonder te begrijpen wat een veel grotere misdaad het was Hansje Cohen van hiernaast te vermoorden, ook al was hij geen genie’.
Evenals Mulisch heeft ook H.A. bezwaar tegen de poging van Hausner Eichmann op te bouwen tot de meest verantwoordelijke van alle schurken. Niet omdat zij het oneens zou zijn met zijn doodstraf (zij vindt die
| | | |
.... waarschijnlijk veroorzaakt door een slecht geweten....
terecht), maar o.a. om een reden die juist dezer dagen maar al te gegrond bleek. Als voorbeeld van één van de vele onhoudbare beschuldigingen van Eichmann door Hausner, noemt zij met name dat hij de bevoegdheid gehad zou hebben aan Rajakowitsch, die zijn orders direkt van Himmler kreeg, bevelen te geven. Deze beschuldiging werd door het oordeel ‘stilzwijgend gecorrigeerd’ schreef zij in 1962, toen Rajakowitsch nog onvindbaar was, maar men heeft dezer dagen in de krant kunnen lezen dat de openbare aanklager van R. de jury verzocht er in haar oordeel rekening mee te houden dat de beklaagde zich met zijn 82 slachtoffers gunstig onderscheidde van Eichmann die tienduizenden doden ten laste gelegd kunnen worden. En inderdaad, als je het zo uitrekent is 2½ jaar nog veel te lang!
Het is mij een raadsel hoe iemand in dit boek een verdediging van Eichmann heeft kunnen zien. Het enige is, Hannah Arendt beperkt haar kritiek niet tot hem alleen, en evenmin tot zijn volk. (En blijft niettemin concreet, - dat is het wat haar zoveel waardevoller maar ook gevaarlijker maakt dan de velen die ons tegenwoordig onze erfzonde in de modeterm ‘medeverantwoordelijkheid’ komen preken). Zij beschuldigt b.v. het Jerusalemse gerecht ervan zich te hebben laten beïnvloeden door politieke overwegingen, en om der wille van de goede relaties met de Bondsrepubliek nagelaten te hebben i.v.m. Eichmann namen te noemen van medeplichtigen die in Duitsland al weer vergeven zijn en in hoog aanzien staan - iets waar men vóór het Eichmann-proces in Duitsland nogal bang voor geweest was. Ook de verdediger, dr. Servatius, die de vergassing van joden ‘medizinische Angelegenheiten’ noemde, komt er bij haar zeer slecht af en zijn portret is beklemmender nog dan dat van Eichmann omdat het hier iemand betreft die tot de nette Duitsers gerekend moet worden.
En dus brengt zij ook de Joodse Raad ter sprake, een kwestie die, ondanks het feit dat dit nu juist de joden waren waarmee Eichmann persoonlijk te maken had gehad, in het hele proces omzeild werd. Eichmann beschouwde dit instituut als de grondslag waarop zijn hele deportatiesysteem rustte, maar hij werd slechts eenmaal geconfronteerd met een getuige die een vooraanstaand lid van een Joodse Raad (in Hongarije) geweest was. Dit was Pinchas Freudiger en het was tijdens zijn verklaring dat het enige ernstige ‘incident’ plaats vond. ‘Onder het publiek begonnen er ineens mensen in het Jiddish en Hongaars zo te schreeuwen dat de zitting onderbroken moest worden. Freudiger riep opgewonden: “Hier zijn mensen die zeggen dat niemand hun aangeraden heeft te vluchten. Maar van de mensen die vluchtten werd 50% weer gepakt en gedood!” - daartegenover staan 99% slachtoffers onder hen die niet probeerden te vluchten. “Waar hadden ze heen kunnen gaan? Waarheen hadden ze kunnen vluchten?” - hij zelf echter was naar Roemenië gevlucht, want hij was rijk
| | | | en Wisliceny had hem geholpen.’
De Joodse Raden in West- en in Oost-Europa werkten mee bij de administratie van de joodse vermogens, de organisatie van de deportatie (in Berlijn werden de joden uitsluitend door joodse politie opgehaald), het opstellen van de lijsten van slachtoffers. Vlucht of verzet werd niet alleen niet door de Joodse Raad aangeraden, het werd zelfs, zeker in Nederland, uitgesproken afgeraden. H.A. schrijft: ‘Door honderd te offeren hoopten zij duizend te redden, maar toen zij merkten dat zij door het offeren van duizend nog geen honderd konden redden, rustte op hen de plicht die mensen te redden “die hun leven lang voor de joodse gemeenschap hadden gewerkt”, - de functionarissen dus, en de “vooraanstaande” joden.’ (Zij citeert uit het rapport van Kastner).
Van mensen die door hun leiders zo in de steek gelaten worden kan men geen collectief verzet verwachten, zegt H.A. uitdrukkelijk. Om dit te verklaren is het niet nodig theorieën over een joodse ‘getto-psychologie’ of zelfs een joodse ‘doodsdrift’ op te bouwen, zoals niettemin met enthousiasme gedaan werd. Het is zelfs niet eens nodig, zou ik zeggen, erop te wijzen dat de joden veelal als een minderheid temidden van een vijandige omgeving leefden, al blijft dat een belangrijke factor. Maar wie onlangs op de televisie tijdens de uitzending van het hongerwinter-onderdeel van L. de Jongs bezettingsreeks gezien heeft hoe 50.000 Rotterdammers zich door een paar honderd Duitsers lieten opbrengen ter arbeidsinzet, en hoe een paar weken later, toen het verzet georganiseerd was en de Londense leiding uitdrukkelijke bevelen gegeven had, uit Amsterdam nog maar een paar duizend mensen opgehaald konden worden, zal geen behoefte hebben aan specifiek joodse eigenschappen ter duiding van het gebeurde.
Wie dit echter niet begreep was de openbare aanklager, Hausner. Telkens vroeg hij elke getuige weer: waarom heeft u zich niet verzet? De functie van deze vraag, zegt H.A. was het scheppen van een rookgordijn voor de vraag die niet gesteld werd. De vraag aan de leiders, de leden van de Joodse Raden: waarom hebben jullie gecollaboreerd met de Duitsers?
Het hoofdargument van Abel en de mensen die het van hem overnamen, de uitroeiing van de ongeorganiseerde joodse massa in Rusland, wordt door haar zelf uitvoerig behandeld. Er werden uit Rusland helemaal geen joden gedeporteerd, zij werden daar op een hoop gedreven en ter plaatse doodgeschoten. Dit gaf geen praktische moeilijkheden omdat de joden daar veel minder verstrooid dan in het Westen bijeenleefden en omdat het de Duitsers niet veel schelen kon als er per ongeluk een paar Russen of Polen die toevallig geen joden waren tussenzaten. Ook bekommerden ze zich weinig om de indruk die ze op de plaatselijke bevolking maakten. Allemaal factoren die voor de andere landen, met uitzondering van Polen, niet opgingen. Maar voor zover ik gezien heb heeft iedereen die haar beruchte zin: ‘Zonder de Joodse Raden hadden de Duitsers nooit 4½-6 miljoen mensen kunnen uitroeien’ citeerde, dit gedaan met moedwillige weglating van de bijzin ‘behalve in de Oostelijke gebieden’.
Er bestaat kennelijk nog steeds minder behoefte aan het begrijpen dan aan het aanklagen of verdedigen van wat er in de oorlog gebeurd is. Op dit punt mag men ook Hannah Arendt misschien een verwijt maken. Hoewel zij ongelofelijk knap is in het weergeven van de dominerende Duitse mentaliteit ten tijde van Eichmanns activiteiten, en zij daarnaast ook laat zien hoe b.v. die van de antisemitische Fransen en Hongaren zich daarvan onderscheidde, doet zij niet veel moeite de overwegingen die voor de leden van de Joodse Raden gegolden moeten hebben te analiseren. Zij legt er de nadruk op dat lang niet alle vooraanstaande joden op een verzoek zitting te nemen in een Joodse Raad ingingen. Zij noemt namen van mensen die weigerden, vluchtten of zelfmoord pleegden. Voor de anderen zoekt zij geen verontschuldigingen.
Nergens schijnt de Joodse Raad zo catastrofaal geweest te zijn als in Nederland. H.A. denkt dat dit ligt aan de ongewoon sterke neiging die de Nederlandse joden hadden om een scheidslijn te trekken tussen zichzelf en de nieuw aangekomen, voornamelijk Duitse joden. Dit was, zegt zij, ‘waarschijnlijk een resultaat van de buitengewoon onvriendelijke houding die de Nederlandse regering tegenover de vluchtelingen uit Duitsland aangenomen had.’ (Herinnert u zich nog de term ‘ongewenste vreemdelingen’?) Hierdoor konden zij in de illusie leven dat alleen buitenlandse joden gedeporteerd zouden worden. Ik vraag mij af of deze instelling niet ook bevorderd werd door de herinnering aan de vorige oorlog, toen Nederland erin geslaagd was neutraal te blijven. Belgische joden schijnen namelijk helemaal geen last te hebben gehad van dergelijke illusies. Hun leiders vluchtten naar Frankrijk, en hun Joodse Raad die later samengesteld werd uit volstrekt onbekende figuren bezat geen enkel gezag bij de joodse bevolking. Van de Belgische joden werd dan ook, volgens H.A., slechts een handjevol
| | | | gedeporteerd. Het zou een voorbeeld kunnen zijn van hoe funest het is in de politiek, actuele situaties naar analogie van vorige te behandelen. (Flink optreden tegen de Russen omdat we flink hadden moeten optreden tegen de Duitsers).
Maar er waren ook andere verschillen. Volgens H.A. werkte de Belgische politie niet samen met de Duitsers, de Belgische fascisten hadden alleen in Vlaanderen een (geringe) aanhang; er was minder collaboratie over de hele linie; hun spoorwegpersoneel nam af en toe het initiatief treindeuren open te laten staan en zelfs spoorwegongelukken te arrangeren om de joden te helpen ontvluchten. Hun land werd, in tegenstelling tot het onze, uitsluitend door militaire instanties geregeerd en hun tegenhanger van onze Rajakowitsch schijnt zich minder uitgesloofd te hebben.
De drie landen waarin de joden, ook de statenloze, die uit België wel degelijk gedeporteerd werden, weinig of niets overkomen is, zijn Denemarken, Bulgarije en Italië. Wat de laatste twee betreft kan dit niet alleen verklaard worden door hun positie als geallieerden van Duitsland. De Vichy-regering heeft in het begin zeer actief meegewerkt, tenminste aan de deportatie van niet-Franse joden. (Toen de betekenis van het begrip ‘Endlösung’ duidelijk werd schijnt men echter, tot verbazing van de Duitsers, alle ‘begrip voor de joodse kwestie’ verloren te hebben en geen deportaties, zelfs niet van nog overgebleven statenloze joden, meer toegestaan te hebben.) Het Hongaarse enthousiasme voor jodendeportaties schijnt in de eerste jaren nog groter geweest te zijn dan het Franse, en de Roemenen hebben tot het eind toe de Duitsers overtroffen in de grondigheid van hun jodenuitroeiing. Eichmann had constant last met hen want zij stonden erop hun joden eigenhandig en ter plaatse af te slachten en hij wou die dingen liever een beetje netjes afgehandeld zien.
Bulgarije blijkt een uniek land in Oost-Europa te zijn. De Duitse ambassadeur in Sofia vatte het in een rapport aan zijn ministerie als volgt samen: ‘Hun ontbreekt het ideologische inzicht dat wij bezitten. Opgegroeid met Armeniërs, Grieken en zigeuners, ziet de Boelgaar in de jood geen nadelen die speciale maatregelen tegen hem zouden rechtvaardigen’. Wat, zegt Hannah Arendt, natuurlijk grote onzin was, want hetzelfde geldt mutatis mutandis voor alle volkeren van Oost- en Zuid-Europa. Toen de Bulgaarse joden sterren moesten dragen, deed de meerderheid dat niet en de paar die het wel deden kregen zoveel sympathiebetuigingen van de kant van de bevolking dat ze er ‘regelrecht trots’ op werden. De opperrabijn zat ondergedoken bij de metropoliet Stephan, die openlijk van de kansel verklaard had dat God het martelen en doden van joden verbood. (Vgl. Pius!) De koning, Boris, verzette zich tegen alle anti-joodse maatregelen, maar zelfs nadat hij, op last van de Duitsers, vermoord was, bleek de regering niet tot meer medewerking aan de ‘joodse kwestie’ bereid. Toen de Russen Bulgarije bezetten was niet één Bulgaarse jood gedeporteerd of vermoord.
Bekender is het verhaal van Denemarken, een land dat weliswaar bezet was, maar zijn regering behouden had. Denemarken had zich bij de inval van de Duitsers onmiddellijk overgegeven, hetgeen voor een klein land alleen maar een wijze daad geacht moet worden. (De geschiedenis van het Nederlandse verzet tegen de Duitsers zit vol daden van een onbezonnen heldhaftigheid die niets dan de nationale gevoelens ten goede zijn gekomen, lijkt het, maar aan een discussie hierover schijnt men nog steeds niet toe te zijn). Ook hier was er een koning die aan geen anti-joodse maatregel mee wou werken en zelfs dreigde als eerste de jodenster te dragen, zo die voor joden verplicht zou worden, en een regering die aankondigde af te treden wanneer de Duitsers iets tegen de joden in Denemarken, de Deense zowel als de statenloze, zouden gaan ondernemen. In de synagoge van Kopenhagen adviseerde de opperrabijn de joden openlijk onder te duiken. Tenslotte is het de Duiters toch nog gelukt in één razzia een paar honderd oude mensen uit hun huizen te halen, maar door het onophoudelijke ‘gezeur’ van de Deense regering hierover werden zij gedwongen deze joden in Theresiënstadt onder te brengen, waar zij, dankzij hun hoge bescherming, een bevoorrechte positie genoten, en bijna allemaal de oorlog overleefden.
Waar de Duitsers geconfronteerd werden met ‘onbegrip’ en de eensgezinde weigering hun verordeningen, zelfs in hun zwakste vorm, te gehoorzamen, krabbelden zij terug, of bereikten zij, zelfs als zij doorzetten, weinig. Op de duur werden in deze landen zelfs de Duitse leger- en SS eenheden ‘onbetrouwbaar’ - het geweten is meestal een kwestie van omgeving. Waar de oude hiërarchie intact bleef kregen collaborateurs minder kans. En waar de joodse leiding ontbrak of ongehoorzaamheid adviseerde, kregen de joden de meeste kans. Dit is Hannah Arendts voornaamste conclusie. Het is duidelijk dat in deze opzichten in Nederland niet alleen de joodse leiders te kort schoten, maar ook de Nederlandse regering, die van haar gezag niet tijdig genoeg gebruik gemaakt heeft om
| | | | via Radio Oranje duidelijke richtlijnen t.a.v. het gedrag tegenover de joden te geven. En dat terwijl Amsterdam de enige stad ter wereld schijnt te zijn waarin arbeiders staakten omdat er joden gedeporteerd werden. (Volgens Lou de Jong, die door H.A. geciteerd wordt, hadden de Duitsers na deze staking begrepen dat zij verdere jodendeportaties voortaan uitsluitend via de efficiënte Joodse Raad moesten regelen.) Het voorbeeld van landen als Bulgarije en Denemarken en ook Italië, dat ik hier niet nader zal bespreken, is hartverheffend. Voor een juiste beoordeling van de situatie zal het echter toch nodig zijn nog met andere dan de door H.A. genoemde factoren rekening te houden. Zo hebben b.v. het aantal en de sociale positie van de joden in de bezette landen steeds een grote rol gespeeld bij de houding van de rest van de bevolking. Voor zover ik weet was het b.v. voor Duitse joden voor de oorlog moeilijk of onmogelijk om naar Denemarken te vluchten, terwijl ons land ze, hoe ongewenst ook, wel toeliet. Het officiële standpunt daar schijnt geweest te zijn dat men blij was geen antisemitisch probleem te hebben, maar dat men er niets voor voelde dit in het leven te roepen door het toelaten van grote stromen vluchtelingen. Het was misschien inderdaad aan deze egoïstische politiek te danken dat de Denen zo weinig vatbaar bleken voor Duitse rassentheorieën.
Ik ben naar verhouding veel meer van het onderwerp Eichmann afgeweken dan H.A. Heeft die nu helemaal geen gewetensbezwaren gehad? Jawel, zegt zij, die had hij wel, ze duurden precies een maand, toen was hij van ze verlost.
Zijn geweten was ‘om’, en werkte daarna zo trouw de andere kant op dat hij in de laatste maanden van de oorlog, toen al zijn SS-collega's allang bezig waren zich alibi's te verschaffen en hier en daar eens een paar joden te redden achter de rug van de Führer om, door hen om zijn mallotige ‘gewetensvolheid’ en gebrek aan begrip voor de pijnlijke situatie, gemeden werd.
De aanvankelijke gewetensbezwaren had hij even gehad omdat hij de joden die hij kende (hij had o.a. rijke joodse aangetrouwde familie) nogal bewonderde om hun status en cultuur; omdat hij zichzelf een tijd lang beschouwd had als een soort zionist, daarom met veel genoegen voor de oorlog gewerkt had aan plannen voor gedwongen joodse emigratie en daarna aan het ‘Madagaskarplan’, en omdat het botweg vermoorden van zulke nette mensen hem op het eerste gehoor een nare en ongewone oplossing leek. Het wennen werd hem echter vergemakkelijkt doordat er letterlijk niemand in zijn omgeving was die de Endlösung niet de gewoonste zaak van de wereld vond. Volledig bevrijd van elke bedenking voelde hij zich tenslotte toen het bleek dat niet alleen partijleden zo over die dingen dachten, maar dat ook zulke nette mensen als de staatssecretarissen die Hitler nog van de vorige regering overgenomen had, en die over het algemeen geen lid van de NSDAP waren, geen enkel bezwaar maakten tegen de Endlösung toen zij daarvan tijdens de Wannseeconferentie in januari 1942 op de hoogte gesteld werden, en zelfs met eigen voorstellen ter bevordering hiervan kwamen. Heydrich, die de grootste moeilijkheden verwacht had, was hierdoor aangenaam verrast. Eichmann, die nog nooit zoveel hoogwaardigheidsbekleders bij elkaar gezien had, voelde zich van toen af aan de zaak met hart en ziel toegedaan.
Lang niet iedereen schijnt zijn werk met evenveel gemoedsrust gedaan te hebben, zonder dat dat overigens in de praktijk veel verschil maakte. Na de oorlog bleken er ineens veel mensen te zijn die erg tegen hun zin meegewerkt hadden, uitsluitend in de hoop dat hun aanwezigheid een soort vermilderende werking zou kunnen hebben. H.A. geeft voorbeelden van SSers die zeiden dat zij ‘onder voortdurend innerlijk protest’ hun werk - het neerschieten van tienduizenden mensen - gedaan hadden. Het komt er blijkbaar niet zoveel op aan met hoeveel vreugde iemand bereid is mee te moorden, desnoods doet hij het tegen zijn zin ook wel, plicht is plicht. Overigens - er waren mensen, ook in Duitsland, die weigerden, soms met gevaar voor hun leven, meestal alleen ten koste van hun carrière.
Eichmann geloofde in zijn Führer, en hij was de enige niet. Het meest verbazingwekkende verhaal in dit fascinerende boek is een citaat uit het Tagebuch eines Verzweifelten, van de Duitse schrijver Friedrich Reck-Malleczewen, die in een Duits concentratiekamp stierf. Deze man woonde in de zomer van 1944 een lezing bij die een ‘SS-Führerin’ voor Beierse boeren hield. Zij sprak over de mogelijke nederlaag die een goede Duitser niet hoefde te vrezen omdat de Führer ‘in zijn goedheid voor het geval de oorlog verkeerd af zou lopen voor het Duitse volk een zachte dood door vergassing voorbereid had’. Een vreemd volkje.
Een soort van vage vergevingsgezindheid, of zijn pendant, een even vage vermaning tot collectief schuldgevoel, schijnt de stemming te zijn waarin de publieke opinie zich op het ogenblik het meest thuis voelt wanneer er over het ‘onbedwongen verleden’ gesproken wordt. Collectief schuldig
| | | |
.... of onverwerkte erotiek; in ieder geval....
betekent o.a. ook: persoonlijk onschuldig, en dat zal, naast de algemene behoefte aan wat H.A. ‘verheven gevoelens’ noemt, wel de reden zijn van de aantrekkingskracht van dit begrip. De vraag blijft echter: schuldig waaraan? Arthur Miller heeft daar in zijn Incident in Vichy een eenvoudig antwoord op: aan antisemitisme. Ieder van ons, zegt hij, is ‘ergens’ antisemiet, ook de joden, want antisemitisme is de haat voor de ander, en die is de reden van de catastrophe.
De grote verdienste van Eichmann in Jerusalem, waarvan de ondertitel is: ‘On the Banality of Evil’, is dat men na lezing daarvan zich niet meer met zo'n eenvoudig antwoord tevreden kan stellen, en dat men begrijpt dat het hier om iets gaat dat werkelijk begrepen, i.p.v. poëtisch aangeduid, zal moeten worden. Haatte Eichmann de joden? Dat blijkt nergens uit. Hij had trouwens niet veel neiging tot haat en voor zover hij rancunes had bleken die steeds gericht tegen collega's die sneller carrière maakten dan hij. Dat wil niet zeggen dat H.A. hem een gewoon mannetje vindt, of dat zij gelooft dat er ‘een Eichmann zit in ieder van ons’ zoals ook bij ons wel eens beweerd is. Voor hij opgehangen werd sprak Eichmann zijn laatste woorden: ‘Leve Duitsland, leve Argentinië, leve Oostenrijk. Dat zijn de drie landen waarmee ik het nauwst verbonden ben geweest. Ik zal ze nooit vergeten’. Hij praatte over zijn eigen dood met hetzelfde gebrek aan voorstellingsvermogen als over die van anderen en troostte zich op het laatste moment nog met een cliché dat hij bij de begrafenissen van andere mensen opgevangen had: ‘Wij zullen hem nooit vergeten’. Zoiets is, zegt H.A., tamelijk ongewoon.
Haat voor de ander? Ik ben het met Hannah Arendt eens: de redenen zijn inderdaad banaler. Het is voor veel mensen prettig om te gehoorzamen, om leiders te volgen en om carrière te maken; het is onbescheiden om de dingen beter te willen weten dan je meerderen en wie zijn plicht wil doen, moet daar ook dingen voor over hebben die hij onaangenaam vindt of waarmee hij het zelfs niet eens is. Voor mensen als Eichmann en de Duitse staatssecretarissen is dat al genoeg. En voor de anderen, de mensen die meer last van een geweten hebben, is er altijd nog die ene extra omstandigheid dat het soms levensgevaarlijk kan zijn aan de stem van zo'n geweten gehoor te geven. Dat legt de meeste van deze stemmen het zwijgen op.
Het vervelende is alleen dat ze tegenwoordig weliswaar al veel doen om de reden die Miller voor de ramp geeft te laten verdwijnen, door voorlichting in kerk, school en pers, maar dat er nog nergens een teken te bespeuren is van de bestrijding van die andere, die banalere oorzaken van het kwaad.
|
|
|