|
| |
| | | |
Truus van dertien uur vijftien tot nul uur vijf en veertig
Isaac Faro
Ze liep in de Leidsestraat en keek schichtig naar boven. Een man volgde haar blik, leek haar toe. Ze sloeg haar ogen neer en ze zag dat haar benen tussen de lange zwarte laarzen en de blauwe rok vrijwel rimpelloos werden bekleed door de zwarte maillot. Trutterig zag ze er zeker niet uit. Ze stak haar handen in de zakken van de zwarte jekker en nog eens durfde ze naar boven kijken. Ze was geen toeriste, geen meisje van buiten, al drie jaar woonde ze in de stad, in het verre westen weliswaar. Inderdaad vertoonde zich hoog boven de etalageruiten een andere wereld. Daar gingen de mensen aan voorbij, had Bart gezegd. De lage zon bescheen verscheidene eeuwenoude halsgevels. Een jonge man, in een knullige winterjas, die tot ver over zijn knieën reikte, stond er ook naar te kijken door de zoeker van zijn fotoapparaat. Hij ging een kiekje maken. Ze wendde snel haar blikken af en zag in een koffiebar twee meisjes zitten, danseresjes, leerlingen van de toneelschool, vlak voor de ruit met hun knieën haast er tegen aan, als op de wallen. Drie Italianen kwamen haar tegemoet, een ging gearmd met een roodharige vrouw in een bontjas, ze was een hoofd groter dan hij. De andere waren zonder. Ze bleef staan voor de etalage van een boekwinkel; terwijl de groep haar passeerde drong het tot haar door dat ze staarde naar de behaarde kop van Karel Marx. Ze durfde stil te staan voor de communistische boekwinkel met Chinese paarden en boeken van Theun de Vries. Ze was ruimdenkend, Bart kocht er wel eens wat. In China leefde iedereen sober, de vrouwen net als de mannen gekleed in simpele blauwe jakken, het hele jaar door. Ze werd ingesloten door marxisten.
Als een zwarte kat moest ze onder de auto's door zijn geschoten naar de overkant van de straat. De Italianen volgden haar niet. Schuin voor zich zag ze aan de gracht een klokgevel en een halsgevel, Lodewijk XIV of Lodewijk XV, dat moest ze weten van Bart. De gebeeldhouwde kuiven waren wit in het felle zonlicht, de takken van de bomen waren nauwelijks te zien. In de winter komen die gevels pas tot hun recht, had Bart gezegd. Niemand lette op haar. Lodewijk vijftiens waren er weinig, of waren dat zestiens. Maar ze moest steeds opvallender naar boven kijken. In een ruit zag ze zichzelf weerspiegeld, rank en zwart, echt geen trutterige figuur. Het was zonnig en koud, iets boven de nul graden en goddank niks van voorjaar in de lucht. Zo moest het altijd blijven. Zwart gelaarsd en gekleed in stevig duffel zou ze dan moedig door de straten kunnen blijven schrijden. Maar onvermijdelijk zou het lente worden en de nieuwe mode zou echt vrouwelijk worden had ze gelezen, met zwierige jurkjes, die wapperden in de zoele wind. Vliesdunne gewaden die opbolden en opwoeien tot boven haar hoofd, waar ze scheurend bleven haken aan geveltoppen.
Dames in cocktailjurken keken haar aan, de monden half geopend, de benen in vreemde spreidstanden. Ze zag de Munttoren. Volgens Bart moest daar het jaartal 1620 opstaan, negen van de tien Amsterdammers wisten dat niet. Langs de rustige kade zou ze het Muntplein kunnen bereiken. Van kade mocht ze niet spreken. Waarom niet de kade van de Singel, hét Singel, weer wel te onderscheiden van de Singelgracht. Ze was geen Amsterdamse, maar een Osdorpse. En was ze maar een echt dorpsmeisje, vrolijk, onbevangen en dik. Of een gehaaide stadse, marihuana rokend, stelend in winkels voor een extra kick. Ze was geen vlees en geen vis. Een nieuw type mensen groeit op in de zogenaamde tuinsteden, die overal hetzelfde zijn. Eenheidsmensen. Bart zelf, gevlucht uit Rotterdam, had gelukkig nog in oudzuid een kamer kunnen vinden, tien minuten van het Leidseplein.
Een boer ging tenminste nog eens een dagje naar de stad om te winkelen of 's avonds met een bus naar Carré. Maar zo'n tuindorpeling reed in zijn blikken doos naar een of ander plein, waar het zand van de volgende tuinstad in aanleg overheen stoof en waar een stuk of wat glazen sigarenkisten koud stonden te blikkeren in een vals licht, een zogenaamd winkelcentrum. En zijn uitgaansleven bestond uit een snelle sluipgang naar een winderig portiek, waar hij uit de automaat een croquet of een bal gehakt trok, die hij thuis opat, starend naar de beeldbuis of naar de overkant, als daar in hun door- | | | | zichtige flat twee echtgenoten elkaar uit verveling te lijf gingen. Maar dat kwam steeds minder voor, want de driften raakten daar snel uitgeblust. Ook 's nachts, want het animeert niet als je weet: de buren zijn net geweest - na die schurende geluiden, het bed raakt zeker de muur, het klikken van de schakelaar en het twee keer doortrekken van de WC. Of dat de kinderen zullen denken dat je elkaar vermoordt. Trut uit Osdorp. Eindelijk mocht ze oversteken.
Een zoete geur drong haar neus binnen. Ze zou niet eens die notenbar binnen durven gaan. Gelukkig stonden er een paar klanten. Toch bleef het beklemmend eraan te moeten denken hoe die mensen moesten bestaan van alleen maar noten te verkopen. En honing en gember. Bart vond het prachtig dat er zo'n zaak was gekomen terwijl bankgebouwen en showrooms van blikken dozen steeds meer het stadsbeeld verpestten. Ze keek weer naar haar knieën, vlak onder de zoom van haar rok zag ze een paar rimpels, nauwelijks opvallend. Ze liep er niet trutterig bij. Van de rok had ze een op de zak geborduurd anker verwijderd, zonder dat Bart er iets van had gezegd of er kritisch naar had gekeken. Ze voelde medelijden met zichzelf, een week geleden had ze tegenover Petra nog beaamd, dat dat anker zo gezellig stond. Wel een beetje een trutje die vriendin van je. God zoekt u, las ze in een etalage. De open deur. Paters wachtten daar wanhopig op bekeerlingen. Er stond een vaas met seringen, een mortuarium volgens Bart. Castigatio stond er onder de stedemaagd op het rasphuispoortje wist ze van Bart. En dat, waar nu het zwembad was, vroeger vrouwen werden opgesloten wegens onhandelbaarheid en onzedelijk gedrag.
Ze durfde, alleen, niet hoger kijken dan waar de man op de wagen de trekdieren geselde met zijn zweep. Door de poort gingen meisjes naar binnen, niet ouder dan twaalf, dertien jaar. Ruiten van een juwelierszaak konden met een mokerslag verbrijzeld worden en de juwelen werden geroofd op klaarlichte dag. Mensen raakten haar aan. Als een zwarte streep gleed ze door de Kalverstraat, haar blik gericht op de lange laarzen van haar tante. Mij zijn ze te klein, ze zitten je als gegoten. Ordinair volgens haar vader, hoerig bijna. Chic. Dikke trutterige vrouwen drongen een warenhuis binnen, warme lucht golfde naar buiten. Goedkope zeep, stof voor bloemetjesjurken. Op de Munttoren blonk inderdaad Barts jaartal met gouden cijfers. Onder de klok, niemand kon er wat van zeggen als ze wilde weten hoe laat het was.
Het voetgangerslicht sprong op rood. Ze hoopte dat het verkeer onafgebroken langs zou trekken maar al gauw bleef de rijweg leeg. Vernederd staarde ze voor zich uit, enkelen begonnen over te steken, ook een meisje met kromme dunne benen in halflange laarzen met scheefgetrapte hakken. Zij wachtte trutterig op het groene licht. Ze ging sneller lopen, mensen liepen haar voor de voeten, voor een boekenhal verdrongen er zich zoveel dat ze niet verder kon. Tussen de lijven door zag ze iets van de uitgestalde bladen, maar wat de aandacht trok van de belachelijke menigte ontging haar. Als ze naar binnen zou dringen zouden ze haar aankijken alsof ze een griezelige kermistent durfde te bezoeken. Maar ze wilde toch geen gewoon boekje voor Bart's verjaardag kopen.
Op het zebrapad ging ze op verachtelijke wijze van waardig schrijden over in een draf. Neemt u me vooral niet kwalijk dat ik uw blikken doos tot stilstand heb gebracht. Het Thorbeckeplein, of was het het Rembrandtplein, heette vroeger de Botermarkt had Bart haar verteld op hun laatste uitgangsavond. Ze had niet durven kijken naar de foto's van bijzonder truttige floorshowattracties en ook niet naar de urinoir, waar hij onverkracht, naar zijn zeggen, weer uit te voorschijn was gekomen. Nu stonden er twee geweldige paarden voor een bierkar, vol blinkend koper. Dezelfde zeker, die Bart twee dagen geleden over het neusbeen had geaaid. Dat deed hij altijd als hij ze tegenkwam had hij gezegd. Hij was ook een gesprek met de voerman begonnen, zij had zich afgewend en ze had gedaan of ze de spijskaart van het Chinese restaurant had bestudeerd. Even later had hij in de Vijzelstraat haar arm gegrepen: sta stil, luister, had hij gezegd, paardehoeven. In volle draf had hen een rank bruin paard gepasseerd, voor een schillenkar. Wonderlijk dat er op dat moment verder haast geen verkeer was geweest en dat tot in de verste verte de lichten op groen hadden gestaan. Alle jezus, had ze hem horen mompelen, dat is het einde. En ook nog iets van Christus te paard.
Aan de overkant van het plein hadden ze een bar bezocht, vol met veertigjarigen, die elkaar allemaal kenden. Belachelijk truttige vrouwen, die haar niettemin spottend hadden aangekeken; had ze toen maar al haar laarzen gehad. Eén jong nerveus meisje had er gezeten, jonger dan zijzelf, met een kalende meneer. Een leraar, die een avontuurtje heeft met een leerlinge, had Bart gefluisterd. Zie je hoe hij bezwerend op haar inpraat, hij zegt natuurlijk dat ze moet begrijpen dat hij om de kinderen enzovoorts enzovoorts.
Ze had zich treurig gevoeld, afwisselend
| | | | als de verlepte vrouw, die zegt: Henk kom nou mee, je hebt genoeg gehad en als het zielige verliefde schoolmeisje, maar niet als Truus, 20 jaar, met een leuke vriend Bart, vier jaar ouder, samen gezellig uit. Ze wilde dat hij naast haar liep in zijn smerige houtjetouwtje jas. Ze had het koud. In de smalle straat met het bankgebouw zou wel nooit zon komen. Ze liep snel naar het licht aan het eind van de straat. Op de brug keek ze met toegeknepen ogen naar de meeuwen in het gerimpelde water en heel even naar de gewelfde bruggen langs de Amsteloever, waar de grachten uitmondden.
Ze dwong zichzelf nog eens te kijken. Inderdaad was het mooi. De afgelopen zondag had ze met Bart op de brug gestaan. Hij kon precies vertellen waarom iets mooi was, bijvoorbeeld omdat het licht in de winter meer tekening gaf dan midden in de zomer. Hij zag ook veel zo, tekenen aan de hemel, zoals hoge veervormige wolken, die een depressie aankondigden, letters met bloed geschreven op de pui van een huis - eeuwen geleden had een krankzinnig geworden burgemeester daar zijn naam gezet -, of een grietje met van die rechte zuurkoolstampers, maar die kuitloze benen had ze dan ook al gezien. Eigenlijk was die huizenrij in de schaduw vrij somber en de geparkeerde auto's bedierven de lijn van de bruggen, misschien had die zondag de zon anders gestaan. Maar voor zich zag ze de twee witte torens - Mozes en Aäron genaamd meende ze - net zo door de zon beschenen, als toen Bart haar erop had gewezen. En op het plein ervoor was de markt die hij haar had beschreven en waar hij zijn stoelen kocht en soms hele gekke boekjes.
Aarzelend liep ze toe op de mensenmenigte, steeds uitwijkend voor bakfietsen voortgeduwd door voddemannen, voddejoden zei Bart altijd.
Verbijsterd keek ze naar de opeenstapeling van kachels, bedstellen en kinderwagens, maar de op straat uitgespreide vodden nam ze slechts waar vanuit haar uiterste ooghoeken. Niettemin vreesde ze de vrouw, die juist een zak kleren leegschudde op een vloerkleed, de illusie te geven een gretig koopster te zijn. Overigens leek het of iedereen alleen maar was gekomen om te kijken. Ze voelde zich als in artis. Twee weldoorvoede vrouwen uit het publiek werden tot dieren, een trok uit een hoop vodden een zeer lange rose sliert, een onderjurk, de ander rook aan een groen truitje. Ze wendde haar blik af, maar het helderwitte nethemd ontging haar niet. Dat van Bart was grauw geweest, ze had het gezien toen hij onder zijn overhemd zijn buik had bevoeld.
Toen ze weer opzij keek zag ze een schoteltje staan waarop een beschimmelde portemonnaie lag, een gave zonnebril en een geheel verroeste aansteker. Over dit soort uitstallingen had Bart haar enthousiast verteld, je zou die dingen ter plaatse moeten fixeren, ingieten in doorzichtig plastic. Er naast lagen enkele houten kleerhangers, knaapjes zei Bart. Een soepterrien was gevuld met portretlijstjes. En daar lag op het deksel van een kennelijk andere terrien, die er niet was, dat waar ze voor was gekomen: het gekke boekje voor Bart's verjaardag, gekaft in blauw papier, waarop in inkt geschreven: Kogels voor een eenzame. Haar verwarring werd nog groter, toen uit een veld met gebarsten, groen uitgeslagen schoenen een paar nette laarzen oprees, niet ongelijk aan de hare.
Ze spoedde zich verder langs blinkend koper, bang dat de man, die tussen de ketels zetelde zou weten dat ze van Bart wist dat hij namaakantiek verkocht. Het werd nu meer een gewone markt, met kramen vol grammofoonplaten, stekkers, moeren... Verderop zag ze niets dan fietsen en confectie. Ze moest blijven staan voor de boekenstal. Een bak vol pocketboeken, de man erachter, gekleed in een bruine overjas, die haast tot de grond reikte, deed een greep in een bakkerskar en gooide er nog een handvol bij, als om haar keuze te verruimen. Ze pakte een deeltje met weinig bloot erop en bladerde zonder te lezen. Meneer, ik vind dat u een prachtige collectie interessante boekwerken bijeen hebt gebracht, sta mij toe dat ik nog wat verder rondkijk voordat ik een bestelling plaats. Deze pocket, hoe boeiend ook, mag ik hem voorlopig even terugleggen, hij is misschien net niet gek genoeg voor Bart. Ze meende te begrijpen dat ze bij de gebonden boeken moest zijn. Ze schoof wat opzij, de man keek haar niet verwijtend aan. Ze liet haar blik glijden over de ruggen van lange rijen boeken, die ook door de man met de bruine jas werden beheerd. Meneer ik zoek een gek boekje voor Bart. Ze las de titels op de dikste boeken: Amok, novellen van hartstocht, De eeuwige kreten, deel een, wel gek, maar het bleek keten te zijn, Algemeines Preussisches Landrecht, Teil 3-4. Kent den Heere in al uw wegen in de afdeling 35 cent, drie voor een gulden, was misschien wel iets geks, Bart had toch ook een oog op zijn kamer hangen met in gothische letters God ziet u eronder. Maar het lag in de achterste rij, naast haar stond een lange grijzende man in een boek te lezen, zijn kleine hand was plotseling in haar gezichtsveld verschenen en had zich gekromd om een rug, waarop stond: De worm, die
| | | | knaagt, Kagemni. Hij zou kunnen denken dat ze gereformeerd was. Ze probeerde een spottende, atheistische glimlach, maar kreeg het gevoel dat de man met de worm werkelijk naar haar keek. Ze trok zich terug naar de andere kant en kwam te staan voor echt oude boeken, sommige in perkament gebonden. Hier lagen wellicht uiterst merkwaardige en gekke middeleeuwse boekwerken, onbetaalbaar natuurlijk. Ze keek achter zich en zag dat de lange man zijn boek betaalde. Ze liep verder, de geur van frite tegemoet. Boeken zag ze niet meer, de man met het boek was achter haar.
Ze begon aan de terugtocht, vastberaden, alsof ze haar opdracht had vervuld. In de zakken van haar jekker zou ze best een paar inkopen verborgen kunnen hebben. Even hield ze haar pas in toen naast een serie met rood pluche beklede stoelen een man de inhoud van een bakfiets uitkiepte over de straat en agressief riep: ‘boeken voor intellectuelen, uitgelezen boeken’. De mensen stroomden toe.
Gevolgd werd ze niet meer, bij een kleine, op een stuk zeil opgeworpen berg, bleef ze nog even staan. Zo moest ze gekke boekjes zoeken, een paar mannen wroetten, gehurkt, naar de meest verborgen exemplaren. De eigenaar stond er bezorgd bij en waarschuwde tegen het deponeren van drukwerk naast het zeil, op de vieze straat. Het ging allemaal over typografie leek haar toe. Die mensen zochten geen gekke boekjes, maar vakliteratuur. Zeer kundige lieden waren het, boekwinkels en bibliotheken konden hun niets meer bieden, alleen op een zeiltje op het Waterlooplein zou iets wetenswaardigs kunnen liggen, dat hun nog was ontgaan. Het was of ze Bart bezig hoorde in haar hoofd.
|
|
|