Hollands Maandblad. Jaargang 6
(1964-1965)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdHollands Maandblad. Jaargang 6
auteur: [tijdschrift] Hollands Maandblad
bron: Hollands Maandblad. Jaargang 6. Stichting Hollands Weekblad, Den Haag 1964-1965
i.s.m.
Linkse ideeën in Amerika
| |
[p. 17] | |
keynesianisme een bewuste begrotingspolitiek inhoudt, de Council op keynesiaans standpunt staat. Dat is een mijlpaal in een ontwikkeling, die ergens bij Roosevelt begint; Roosevelt, die hier wel eens als een soort keynesiaan avant la lettre wordt gezien, maar die in 1933 aan het bewind is gekomen met de belofte, dat hij de begrotingstekorten die zijn voorganger had laten ontstaan, zou stoppen. Hij is daar gelukkig niet in geslaagd, en heeft het ook niet van ganser harte geprobeerd. Hij was op dit punt zeer tweeslachtig. Deze tweeslachtigheid is nog niet overwonnen; in een pamflet dat de Amerikaanse voorlichtingsdienst rondstuurt ter toelichting van de bedoelingen van President Johnson wordt gezegd, dat men niet moet denken, dat de plannen van de Administratie tot een tekort aan middelen zullen leiden; de begroting moet natuurlijk in evenwicht blijven. Als het voor de buitenwacht nodig is, wordt nog steeds uit alle vaatjes tegelijk getapt, zelfs al is dit moeilijk te rijmen met een tekort van 6 miljard dollar voor 1965.
Nu is Keynes nauwelijks als een linkse criticus van het systeem te beschouwen. Dat geldt eerder voor J.K. Galbraith, wiens bekende pleidooi voor meer onderwijs en fraaiere steden al, naar de geest, door Kennedy was overgenomen en het lijdt geen twijfel, dat de woordkeus van Galbraith Johnson's beschrijving van The Great Society heeft beïnvloed. Maar bepaald nog weer linkser zijn twee Amerikaanse schrijvers die, beide in 1962, onafhankelijk van elkaar, met een schokkend boek uitkwamen: Michael Harrington en Gabriel Kolko. Het boek van Harrington: The Other America, is sindsdien op enorme schaal gelezen (dat van Kolko niet). Harrington's stelling is, dat er twee Amerika's bestaan: het officiële en welvarende, waarover gesproken wordt, en het arme, waarover men zwijgt. Armoede is geen klein of verspreid verschijnsel; het is een massief, samenhangend en essentieel onderdeel. Een kwart van de Amerikanen hoort in deze ‘andere natie’ thuis. Wie er eenmaal in zit, komt er niet meer uit. Er werken daar reeksen vicieuze cirkels: armoede leidt tot slechte huisvesting leidt tot ziekte; armoede leidt tot onvoldoende scholing leidt tot lage lonen leidt tot ongeorganiseerdheid. De voorzieningen van de welvaartsstaat, die in Amerika vol gaten zitten, zijn er voor de sterke groepen van goed georganiseerde arbeiders; het andere Amerika valt er buiten. De ergste factor is het teloorgaan van de ambitie; het andere Amerika heeft zich neergelegd bij de eigen armoede en Harrington meent dat deze vicieuze cirkels wel doorbroken kunnen worden, maar dat daarvoor een geweldige krachtsinspanning nodig is van de kant van het rijke Amerika. Wat hij wil is een ‘kruistocht’. De scholen in de arme buurten moeten niet slechter zijn dan gemiddeld, maar beter. Ziekte mag niet langer het risico van financiële ondergang meebrengen. De sociale verzekering moet radicaal worden uitgebreid. Kleine en beperkte maatregelen zullen niet helpen; zij moeten even massief zijn als het verschijnsel dat zij willen bestrijden. In het Appalachische gebied moeten ‘comprehensive’ plannen worden uitgevoerd, zoals eerder in de Tennessee Valley gebeurde. Daarmee zijn honderden miljarden gemoeid. Het boek van Kolko (Wealth and Power in America) lijkt op dat van Harrington, maar is academischer. Het bestrijdt de populaire opvatting, dat de inkomensverdeling in de V.S. steeds gelijkmatiger wordt - sommigen spreken al van nivellering. In feite tonen de cijfers aan, dat weliswaar de bovenste tien procent van de inkomenstrekkers in de loop van de laatste halve eeuw een iets geringer aandeel in het nationale inkomen heeft gekregen - hun aandeel is gezakt van 32% tot 28%, overigens nog een respectabel percentage! - maar dat het aandeel van de onderste twintig procent óók is afgenomen. De vergelijkmatiging betekent een versterkte positie van de middengroepen, maar de armoedige groep heeft het relatief slechter gekregen. In 1910 kregen de armen (de onderste 20%) nog ruim 8% van het nationale inkomen, nu ongeveer 4%. Kolko spreekt dus over dezelfde groep als Harrington, en zijn resultaat is ongeveer hetzelfde; maar hij voegt nog een dimensie aan het sombere beeld toe: de positie der armoelijders gaat relatief achteruit. Bovendien betrekt Kolko de belastingen in zijn onderzoek. Men hoort vaak zeggen, dat de inkomstenbelasting zo nivellerend werkt. Te bedenken is, dat deze in de V.S. een veel groter plaats in het belastingstelsel inneemt dan in Europa: 75% van de belastingopbrengsten worden daar gevangen uit de inkomstenbelastingen. De progressie loopt, formeel, zeer steil op (de toppercentages liggen hoger dan in Nederland). Maar daar staan andere dingen tegenover: talrijke ‘loopholes’, te ingewikkeld om hier te bespreken, maar een ervan is de lichte druk op kapitaalwinsten (in Nederland is deze druk zelfs nihil). Door de feitelijke mogelijkheden om de druk te ontgaan is de correctie die de inkomstenbelasting aanbrengt op de inkomensverdeling gering. De bovenste tien procent van de inkomenstrekkers zou- | |
[p. 18] | |
den slechts een effectief percentage betalen van tien procent - een ongelooflijk laag cijfer1). In ieder geval zijn de laagste groepen met de progressie in de inkomstenbelasting niet geholpen, want zij vallen er, bij gebrek aan inkomen, buiten. De boeken van Kolko en Harrington hebben de Amerikaanse linkerzijde voorzien van krachtige argumenten. Het is opmerkelijk dat President Johnson, in sterkere mate nog dan Kennedy, deze argumenten heeft overgenomen. In zijn Economic Report, dat op 28 januari aan het Congres werd overgelegd, beschrijft hij onder het hoofdstuk The Unfinished Tasks hoe ‘still too many’ uitgesloten zijn van de welvaart: ‘by handicaps of illness, disability, old-age, or family circumstance; by unemployment or low productivity; by lack of mobility or bargaining power; by failure to receive education and training’. Dit is puur Harringtoniaans, en ook de uitdrukking: ‘The war against poverty’ is ontleend aan The Other America. De gedachtenwereld van Kolko leent zich minder goed voor verwerking in Presidentiële documenten; men lette op het woordje ‘still’ in ‘still too many’, wat typisch anti-Kolko is, omdat het immers uitgaat van een automatisch proces waarbij iedereen gaandeweg in de welvaart zal delen. Hoe dat ook zij, de linkse voorstellen voor een verbeterde positie der armen zijn door de huidige administratie in principe geabsorbeerd.
Maar nu wil dit nu ook zeggen dat er iets van de radicale plannen terecht komt? Daarover kan veel twijfel bestaan. Er is immers een strijd gaande om de beschikbare ‘ruimte’ die door de groei van de Amerikaanse economie ontstaat. Wat dit betreft is de situatie in de V.S. dezelfde als die in Europa. Tegenover Galbraithianen en Harringtonianen staat een machtige stroming, aangevoerd door Walter Heller. Zij beroept zich op een soort keynesiaanse theorie. Keynes meende, in 1936, dat een groeiend nationaal inkomen zou leiden tot een steeds hogere spaarvoet, en dat de depressie daardoor permanent zou dreigen te worden. Die theorie is onhoudbaar gebleken, omdat in de groei de spaarvoet niet noodzakelijkerwijs toeneemt en de investeringen in wisselwerking met de expansie, gaan stijgen. Maar wat wél opgaat, zegt Heller, is dat bij een groeiend nationaal inkomen de belastingdruk wordt verzwaard, namelijk door de progressie. Zo wordt een rem aangezet op de expansie. Dit is de theorie van de ‘tax drag’ die ook bij ons niet onbekend is. De conclusie is dat de belastingen moeten worden verlaagd om de groei er in te houden. Zo'n theorie wil er natuurlijk wel in. Als zij dan ook nog wordt opgediend als een frisse, linkse, want immers keynesiaanse, zienwijze is het gevaar groot dat zij als een soort pijnstillend middel gaat werken. De ruimte dreigt te worden besteed aan fiscale verlichtingen voor het welvarende Amerika, terwijl de groei van The Other America blijft overgeleverd aan de natuurlijke stagnatie. Daar komt nog bij, dat Johnson in zijn strijd voor beter onderwijs en tegen de armoede wordt geremd door een mythe die hij zichzelf heeft aangedaan, en die zegt dat de federale begroting liefst beneden het ronde getal van $ 100 miljard moet blijven - een cijfer dat geen andere verdienste heeft dan zijn rondheid. Nu Johnson zich in zijn proza beroept op vrijwel alle gedachtegangen tegelijk, ook al zijn zij tegengesteld - hij heeft in zijn Budget Message van 25 januari óók gezegd dat de belastingen ‘less burdensome’ moeten worden - ligt het voor de hand de cijfers er op na te zien. Het blijkt, dan dat het federale budget van '65 op '66 inderdaad toenemingen te zien geeft in de Galbraith-Harrington sector: Health, Labor and Welfare is met meer dan $ 2 mrd toegenomen, onderwijs met meer dan $ 1 mrd, en er is een nieuwe post opgenomen speciaal voor de Appalachians van $ 0,1 mrd. Dat laatste is niet veel, maar wie welwillend wil zijn kan opmerken, dat het programma nog moet aanlopen. Tegenover deze extra-uitgaven van $ 3 mrd staan een aantal bezuinigingen, speciaal in de landbouwsector en bij de uitkeringen aan veteranen. Doch, merkwaardigerwijze, ook bij Housing and Community Development; dit lijkt geheel in strijd met de eisen van een Harringoniaans programma. En de belastingverlaging van de recente jaren belopen op basis van het lopende jaar ongeveer $ 15 mrd. Dat is dus vijf maal zoveel als de extra-uitgaven in de sociale sectoren. De conclusie moet zijn, dat President Johnson wel van alle wallen eet, maar dat de belastingbetaler hem toch nog nader aan het hart ligt dan het andere Amerika.
Nu is het waar, dat men rekening moet houden met het politiek haalbare. Johnson kan maar niet zonder meer linkse ideeën volgen, zelfs al zou hij het willen. Dat blijkt | |
[p. 19] | |
ook heel duidelijk uit de affaire van de gezondheidszorg. Een van de meest schrijnende punten uit de aanklacht van Harrington is, dat de arme Amerikaan zich niet kan veroorloven ziek te zijn. Dokters zijn onbetaalbaar, ziekenhuizen ook, en de verzekeringen hoogst onvolledig. Menigeen is teruggedrukt beneden de rode lijn die de beide naties van elkaar scheidt doordat er in zijn gezin langdurige ziekte optrad. Een algemene voorziening voor dit probleem, zoals de Britse National Health Service, is in de V.S. niet haalbaar. Zelfs een algemene voorziening voor bejaarden - het medicare-project - is getorpedeerd, waarbij de reactionaire medische wereld een beslissende rol heeft gespeeld. Johnson komt nu met nieuwe voorstellen op verzekeringsbasis, die veel minder ver gaan maar toch beter zijn dan niets. Men moet sympathie hebben voor de President dat hij volhoudt. Maar die sympathie wordt belemmerd als men het proza leest waarmee hij zijn voorstellen aanprijst1). Een verwijzing naar Jefferson's uitspraak dat ‘attention to health should take the place of every other object’ wordt gevolgd door een tirade dat deze prioriteit gevestigd is in de private en publieke waardeschalen van onze maatschappij - terwijl de feiten zijn, dat arme mensen onvoldoende medische verzorging kunnen betalen, dat zij die dus ook niet krijgen, en dat hun slechte gezondheid en hun armoede elkaar wederkerig versterken. Men had liever gezien, dat de President, op het voetspoor van b.v. Seymour Harris2) of de Kefauver-commissie, de wantoestanden in de medische sector aan de kaak had gesteld. Of dat hij de schijnheiligheid van de medici had gekritiseerd, als zij zeggen dat overheidsingrijpen op ontoelaatbare wijze ingrijpt in de verhouding tussen geneesheer en patient - terwijl diezelfde medische wereld nooit met zoveel woorden heeft geprotesteerd tegen de wijze waarop de armoede steeds in deze verhouding heeft ingegrepen. Op dit punt heeft Johnson de taal van de radicale critici niet overgenomen - om de eenvoudige reden dat hij zich niet kan permitteren, de machtige medische pressiegroep voor het hoofd te stoten.
Ik zou uit het bovenstaande de, toch vrij optimistische slotsom willen trekken, dat linkse ideeën op 't ogenblik een goede kans maken om in het sociaal-economische beleid van de Amerikaanse regering door te dringen. In ieder geval verbaal; in veel mindere mate, maar toch ook duidelijk merkbaar, reëel. Johnson neemt, waar hij zich dat maar even kan veroorloven, de terminologie van de linkse critici over, en dat feit op zichzelf moet op den duur een politieke invloed uitoefenen. |
1)Kolko is hier m.i. te pessimistisch. Ik kan in dit stukje niet op de kwestie ingaan, maar 25% lijkt mij reëler. Dan nog werkt de progressie veel minder dan men vaak aanneemt. Aangespoord door Kolko heb ik berekeningen op touw gezet voor andere landen. Deze zijn nog niet klaar, behalve voor Engeland. De bovenste tien procent betaalt daar in de inkomstenbelasting (inclusief surtax) slechts een gemiddeld percentage van dertig!
|