|
| |
| | | |
Omroep en politiek
H. Schaafsma
Het verschil van mening over het omroepbeleid was een redelijke grond voor een kabinetscrisis. Ook verschillen van mening over bijvoorbeeld de leerlingenschaal van het lager onderwijs, de hoogte van de collegegelden of de financiering van het wetenschappelijk onderwijs zouden redelijke gronden voor kabinetscrises zijn geweest. Dat vrij veel mensen het omroepbeleid politiek bijzakelijk vinden is, meen ik, een symptoom van de vertraagde politieke ontwikkeling. Afgezien van deze principiële opvatting is er de praktische overweging, dat het gewicht dat het omroepbeleid in het Akkoord van Wassenaar heeft gekregen een aanwijzing was voor het politieke belang ervan. De samenstelling meer dan de instelling van de Pacificatiecommissie wees eigenlijk al op een mislukking van dit onderdeel van het regeringsprogramma van de ploeg-Marijnen. De affaire VAT-REM, de premature conclusies die de verantwoordelijke ministers uit de populariteit van TV-Noordzee hebben getrokken, het gewicht dat zij hebben gehecht aan de weerklank die onrijpe initiatieven van willekeurige individuen en meer of minder vage belangencombinaties bij de publieke ‘opinie’ vonden - het zijn stuk voor stuk factoren die de val van het kabinet hebben verhaast. Het zou onzin en onrecht zijn daarvoor in de eerste plaats de heer Bot verantwoordelijk te stellen. Zijn politieke bekwaamheid is weliswaar geringer dan zijn politieke ambitie, maar zijn collega's hebben het er ook lelijk bij laten zitten. Een zich minder om eigen ambities bekommerende figuur zou het waarschijnlijk veel eerder hebben laten afweten. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat deze au fond intelligente en als ambtenaar bekwame man uit hartelijke overtuiging niet alleen per definitie impopulaire, maar in dit stadium ook dwaze, maatregelen als de verhoging van kleuterschool- en collegegelden heeft verdedigd. De beperkingen die
hij de materiële ontwikkeling, en daarmee de noodzakelijke ontplooiing, van het wetenschappelijk onderwijs heeft opgelegd, zijn, zoals bekend is, niet aan eigen initiatief ontsproten.
Van een werkelijk beleid is, sinds het aftreden van Cals, aan de Nieuwe Uitleg geen sprake geweest. De aanleiding tot de crisis van 26 februari was ook niet een verschil van mening over het ontwerp voor een omroepbeleid, maar over enkele aspecten van een zeer voorlopige, opportunistische regeling van een kwestie waar men niet uit kon komen. Niemand niet, zegt de Hollander in zo'n geval: de ministers niet, de Kamer niet. Het is best mogelijk dat op het moment dat deze kanttekeningen worden gepubliceerd een gehele of gedeeltelijke reconstructie van het oude kabinet is bereikt. Voor een aantal belangrijke onderdelen van de nationale politiek zou dit wellicht nuttig zijn. Ik durf echter te voorspellen dat van zo'n gereconstrueerd kabinet de conceptie van een op langere termijn gericht omroepbeleid evenmin te verwachten is als een van bredere visie getuigende houding met betrekking tot de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs en nog een stuk of wat onderwerpen die onder de noemer cultuurbeleid gebracht kunnen worden.
Ik wou maar zeggen, dat het vraagstuk van de omroep niet kan worden los gezien van een cultuurbeleid in bredere zin. Niet los dus van de expansiemogelijkheden van wetenschappelijk onderwijs en zuiver wetenschappelijk onderzoek, evenmin van het operabeleid, van de zogenaamde cultuurspreiding, van de herziening van de ‘eregelden’ voor bejaarde kunstenaars - een fractie van de pensioenen van bejaarde hoofdambtenaren - enzovoorts. Het falen van het omroepbeleid is geen zelfstandig symptoom maar component van een syndroom, dat rechtstreeks gevolg is van een mentaliteit, of, zo men wil, van een achterstand in politieke ontwikkeling. Dit is zeker geen typisch Nederlands verschijnsel, al openbaart het zich in dit land door de afunctionele partijpolitieke structuur waarmee Calvijn, onze Oosterburen, de Noordzee, ons klimaat, onze bodemgesteldheid en nog een stuk of wat agenten van de historische conspiratie ons hebben opgescheept, pregnanter dan elders. Daarom mag de constatering van het feit ook niet gelijk gesteld worden met een bloot verwijt. En als ik uit het feit toch, omdat dit mijn betoog kan vereenvoudigen, een verwijt destilleer, dan geldt dat niet alleen de zittende of gezeten hebbende regering maar evengoed de oppositie, wier alternatief - het na een toelich- | | | | ting door de heer Voogd op het partijcongres aangenomen omroepplan - misschien iets, maar dan toch heel weinig minder schamel is dan alles wat binnen de regering, of binnen de regeringspartijen, is bedacht.
Aantrekkelijk is het een parallel te trekken tussen de huidige omroepstrijd en de schoolstrijd die het politieke leven in dit land zo lang heeft beheerst. Afgezien van de vraag, of de onderwijspacificatie nu werkelijk een zegen is geweest voor onze pluralistische nationale samenleving, geloof ik dat er van deze parallel al lang geen sprake meer is. Dat men er vooral in antirevolutionaire kring nog veel waarde aan hecht, is niet verwonderlijk. Binnen het gereformeerde volksdeel heeft de culturele emancipatie zich trager voltrokken dan binnen andere levensbeschouwelijke groeperingen. Ook de gereformeerde kleine luyden echter delen in de verworvenheden van de welvaartsstaat; ook de V.U. is niet meer een geïsoleerde burcht in het koninkrijk der Oranjes. Als de NCRV op dit moment relatief de sterkste positie inneemt in Hilversum, dat curieuze staatje-in-de-staat, zou dat wel eens te danken kunnen zijn juist aan de omstandigheid dat zij, vooral sinds de komst van de televisie, voor de culturele emancipatie van de door haar gerepresenteerde volksgroep zo'n krachtige stimulans is geweest. Een aanzienlijk krachtiger stimulans dan Trouw, dat (dan ook?) de wind niet zó in de zeilen lijkt te hebben. Het zou ook wel eens kunnen blijken, dat de NCRV door het gevoerde programmabeleid toch op weg is de souvereiniteit in eigen kring tot een uitermate relatief begrip en zichzelf overbodig te maken.
Merkwaardig is het, dat in de ‘omroepstrijd’ door voor- en tegenstanders steeds met zoveel nadruk wordt verwezen naar het grote goed van de vrijheid van meningsuiting. Alsof radio en televisie niet méér zouden zijn dan aan de opinievorming meewerkende voorlichtingsmedia en alsof de culturele vrijheid identiek zou zijn aan die vrijheid van meningsuiting (en opinievorming). Deze tot misvattingen aanleiding gevende beperking van de problematiek is ijverig gestimuleerd door de heren Scholten en Veldkamp, die het fameuze artikel 10 van de Conventie van Rome goed konden gebruiken in hun pleidooi voor de toelating van reclame in de televisie. De Hilversumse pressiegroep, die in de Federatie van omroepverenigingen haar belangrijkste instrument tot ageren bezit, heeft er destijds dankbaar bij aangeknoopt. De grap is, dat iedereen zich nu bedient van die vrijheid van meningsuiting als het voornaamste argument ter staving van zijn eigen opvattingen.
Mooi voorbeeld hiervan leverde de heer Geertsema in zijn radiotoespraakje van 4 februari. Hij had het daarin weer eens over het recht van de televisiekijker om van ander amusement te genieten dan het met een rood sausje overgoten Vara-vermaak (arme Carrell, en eigenlijk toch ook, arme Zo-is-hetjongens, om van de rooie rakkers van Top en Flop nog te zwijgen ...). Met deze uitspraak wekte de ongetwijfeld trouwhartige Geertsema reminiscenties aan het Mandement en aan uitspraken van wijlen het christelijk-historische kamerlid Van de Wetering, die in de reclametelevisie principieel de enige mogelijkheid zag om protestantse zieltjes voor venijnig socialistisch vermaak te vrijwaren. In dezelfde speech heeft de liberale fractieleider, verwijzend naar de vrijheid van meningsuiting, als zijn spirituele opinie ten beste gegeven, dat koppeling van reclame-inkomsten aan programma's met grote kijkdichtheid toch redelijk zou zijn. In de NRC heb ik gelezen, dat deze toespraak niets sensationeels bevatte, hoezeer ‘sommige nerveuze lieden ook geschrokken (konden) zijn.’ Sensationeel was het bepaaldelijk niet, behalve dan voor lieden die nog nerveus worden als zij constateren dat goeiïge domoren als politieke leidslieden kunnen optreden, zodoende het parlementaire spel transfigurerend tot een folkloristische vertoning. (Bij wijze van souvenir: Geertsema was er begin vorig jaar met zijn confessionele fractieleiders als de hanen bij om de regering tot ingrijpen te manen m.b.t. de beruchte uitzending van Zo is het ...)
Kwalijker vind ik het, dat ook de liberale ministers - van wie er één zo gauw mogelijk na het vertrek van de VVD uit de regeringscoalitie de heer Geertsema in de gelegenheid zou moeten stellen zich volkomen op het besturen van de gemeente Wassenaar te concentreren - blijkbaar van mening zijn dat er een relatie behoort te zijn tussen televisiereclame en programmapopulariteit. Dit is, dunkt mij, een verraad aan de culturele vrijheid, die per definitie en traditie toch juist bij de liberalen veilig, zo niet heilig, zou moeten zijn. Er is een tijd geweest, waarin het idee van een nationale omroep bij hen in goede handen leek te zijn. Nu mede dank zij de technische ontwikkeling dit idee verouderd is en plaats zou moeten maken voor die van een nationaal omroepbeleid, dat met strikte afwijzing van het getalscriterium de culturele diversiteit als uitgangspunt neemt, kunnen, of willen, de liberalen niet meer mee. Wellicht omdat ze zo graag een volkspartij zouden zijn. De hartelijke samenwerking van een aantal vage aspirant-concessionaris- | | | | sen, mogelijk geworden door omhelzing van het evident Poujadistische element (REM-TROS), lijkt door met name de liberale ministers met vreugde begroet te zijn.
Mooi zou het wezen wanneer het omroepvraagstuk in de vaderlandse politieke verhoudingen de rol van een katalysator ging spelen. De tijd schijnt daarvoor nog niet rijp te zijn. De vervaging van de begrippen links en rechts heeft haar schaduwkanten. Zelfstandig denkende socialisten en liberalen zouden zich ook nu nog kunnen treffen op een gemeenschappelijke basis van geestelijke, c.q. culturele vrijzinnigheid. De beide a-confessionele volkspartijen lijken hiertoe de wil, het inzicht en de vitaliteit te ontberen. Het anachronistisch dualisme cultuur-commercie vindt in de PvdA vooral in de behoudende, en op zelfbehoud gerichte, kringen die Vara en socialisme vereenzelvigen, nog aanhang. Het principe dat culturele vraagstukken een andere politieke benadering vergen dan sociaal-economische problemen wordt in de VVD blijkbaar door een kleine groep beleden.
Vondeling heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de Vara, waarvan hij geen lid is, door hem meer als een politiek obstakel dan als een noodzakelijk middel in de strijd voor de verwezenlijking van de socialistische idealen wordt beschouwd. In een deel van zijn fractie leeft evenwel nog de geest van Burger, van wie cultuurpolitiek inzicht niet verwacht mocht worden. Goedhart mag zijn idosyncrasieën behouden op grond van historische verdiensten - als parlementariër neemt niemand hem serieus. (En wie zou daar de PvdA hard om vallen?) De vage concept-nota van de vriendelijke Kleywegt - ingediend bij de behandeling van de Nota inzake reclametelevisie - heeft dan nu geleid tot een door het partijcongres aanvaarde resolutie, waarover zelfs Burger en Goedhart elkaar niet in de haren zullen vliegen.
Weinig zin heeft het, meen ik, hier nader in te gaan op de tegenstellingen binnen de confessionele partijen. Van de C.H.U. valt niets te verwachten. Welbewust is zij meer een vaderlandslievend en de Here erend gezelschap dan een politieke partij. De freule en Kikkert bedoelen het beiden goed, Beerninks aktiviteiten met betrekking tot de omroep houden wellicht meer verband met zijn Rijswijkse ambt dan met zijn Haagse kamerzetel. De K.V.P. is juist door haar (uitsluitend) confessionele basis waarschijnlijk de meest ‘open’ partij in dit zich gestadig aan de klemgreep der reformatie ontworstelende land.
Schmelzer loopt stellig niet in het gareel van Van Doorn, waarschijnlijk is hij evenmin een strijdmakker-door-dik-en-dun van Bot, zelfs tegenover Blaisse en Rijckevorssel zal hij, ondanks zijn Emmeloordse belijdenis (de behoeftenvoorziening van Veronica - een constatering die, wanneer men uitsluitend aan het programmagenre denkt, niet voor serieuze bestrijding vatbaar is) kritische afstand bewaren. Maar dan mag men natuurlijk niet vergeten, dat de K.R.O. zich nog bevindt in het beginstadium van een seculariseringsproces.
In deze notities heb ik niet meer kunnen doen dan vluchtig analyseren. Eerder heb ik in dit Hollands Maandblad dat, wanneer het parlement representatief is voor de Hollandse geest, zijn naam ten onrechte draagt, al eens iets gespuid over mijn opvattingen inzake een uit te zetten omroepbeleid, dat van een breder cultuurbeleid niet los gezien kan worden.
Ik heb niet veel verwachtingen van welk kabinet dan ook, dat zich met betrekking tot het omroepbeleid uitsluitend op eigen kracht en partijpolitieke desiderata (dus parlementaire haalbaarheid) verlaat. Geen van de partijen heeft op het vraagstuk van de omroep een duidelijke visie, met uitzondering dan misschien van de A.R.P., die aan herziening van oude visies geen behoefte heeft. Het trieste is, dat ook de culturele organen en organisaties het bij wat machteloos gereutel laten. Voorop het Nederlands Cultureel Contact dat geen andere wensen heeft dan ‘concrete ontmoetingspunten, waar de cultureel gerichte omroepinstanties het gesprek binnen de nationale cultuurkring op zodanig niveau situeren, dat de bewogenheid der geestelijke accenten tot haar recht komt.’ Dan is de
| | | | houding van de Groep van 57 (‘intellectuelen en kunstenaars’) die niets beters wist te doen dan hand- en spandiensten verlenen aan de combinatie TNV-Open Bestel-TROS tenminste een duidelijker blijk van onmacht.
Na de commissie-Scholten (die verdienstelijk werk heeft verricht, dat vergeefs bleek te zijn geweest) en de Pacificatiecommissie (door haar samenstelling tot machteloosheid veroordeeld) zou er eens gedacht kunnen worden aan een kleine commissie van ‘wijze’ mannen, onafhankelijk van de vele belangengroepen. Het rapport van die commissie zou, binnen een bepaalde termijn uitgebracht, tot voorwerp van parlementaire discussie moeten worden gemaakt. Dat zou misschien niet eens zo heel lang hoeven te duren. Het zou zeker niet mogen leiden tot een alles tot in lengte van dagen regelende omroepwet. Want die zou, hoe dan ook, in strijd zijn met de mogelijkheden welke de ontwikkeling van de techniek biedt en met de ontwikkeling waartoe de omroep als cultureel instrument een kans moet krijgen.
Over toelating van reclame hoeft die commissie niet te praten. Iedereen vindt nu dat die reclame er mag komen. Van mij mag dat ook. Maar laat ze dan, wat omroepbestuurders, dagbladuitgevers, aspirant-concessionarissen, ministers of fractievoorzitters ook willen, nooit worden gekoppeld aan programmaverzorgende instanties.
|
|
|