|
| |
| | | |
Wolkers' paradijs
Henk Romijn Meijer
Om misverstand te voorkomen plaats ik mijn stelling aan het begin: De hond met de blauwe tong, Jan Wolkers' jongste verhalenbundel (Meulenhoff), is het werk van een imitator en een popularisator die weinig pogingen doet om op eigen benen te staan en die niet door de sterkste kanten van zijn Meesters is beïnvloed, waaruit ik opmaak dat hij deze schrijvers onsubtiel heeft gelezen.
Een schrijver is geen voortbrengsel van zijn vader en moeder, of van ‘het leven’, maar het product van xn voorgangers en tijdgenoten, iedereen begint als iemands jongste broer. Dat bij Wolkers de invloeden gemakkelijk aan te wijzen zijn doet aan de waarde van zijn werk niets af, maar in zijn nieuwe boek staat, behalve een verhaal dat ik zo onsympathiek slecht vind dat ik het verder buiten beschouwing laat (‘De wet op het kleinbedrijf’), zoveel dat regelrecht uit Werther Nieland lijkt te komen, zoveel effectbejag dat wat vermoeid tegen Hermans aanleunt, er is zo weinig dat wijst op het zoeken naar een eigen weg, dat mij deze harde woorden wel van het hart moeten.
Ik geloof dat de voornaamste oorzaak van Wolkers' vasthouden aan zijn voorbeelden zijn niet gering literair opportunisme is, gekoppeld aan een nog grote literaire onzekerheid die o.a. blijkt uit zijn gave om een in aanleg goed verhaal als de titel-novelle door slecht geobserveerde details en gewilde knaleffecten te bederven.
De hoofdpersoon in dit verhaal gaat in zijn auto naar zijn stervende vader. Hij haat de man en doet alles, behalve omkeren, om de ontmoeting uit te stellen. Wanneer hij bij het huis komt, stapt hij uit, kijkt de slaapkamer binnen en gaat terug naar zijn auto.
Het gegeven had een indrukwekkend verhaal kunnen opleveren. Wolkers had zich b.v. kunnen concentreren op het innerlijk conflict van zijn hoofdfiguur, diens gebondenheid aan de vader, het niet-en-toch-wel willen gaan. Er is in het eerste deel een kunstige verweving van heden en verleden, van wat gezien en wat gedacht wordt, waarvoor men bewondering kan hebben.
Dan komt er, te beginnen op blz. 76, een episode van onversneden strontroeren dat een schrijver al gauw het etiket ‘genadeloos eerlijk’ bezorgt en in dit geval het verhaal genadeloos in de grond boort.
Het stuk wordt gevormd door de lijkgedachten van de hoofdpersoon en een herinnering aan een afstraffing die de vader hem en zijn broer eens, per wandelstok, heeft toegediend. De gedachten zijn, op dat moment, volstrekt ongeloofwaardig voor tenminste één lezer, en ze hebben in het verhaal niet de minste functie. De voorstellingen die de ik zich van de dode maakt zijn onpersoonlijke fantasieën die men, desgewenst, over elke willekeurige dode kan koesteren. Als de ik een werkelijke binding met de vader zou hebben zouden hem ongetwijfeld sprekender beelden voor ogen komen. Ook zijn de gedachten geen uitdrukking van een verdrongen doodsangst van de ik, daarvoor is de taal te traag, te zeurderig bijna, en van een obsessie die men mee kan voelen is geen sprake. De herinnering aan de bestraffing is even storend. Dit is het middelpunt ervan: ‘Ik keek naar mijn broer. Ik zag zijn zak onder zijn billen naar buiten steken als bij een hond.’ Van gedachten aan pijn, of angst, die het voorval in zijn geheugen zouden hebben geprent, is niets te bespeuren. De wandelstok blijft als een verzinsel in de lucht hangen. Wanneer deze ik deze dingen op dat moment zou denken, zou hij zich alleen maar verbeelden dat hij zijn vader haat en zou deze inbeelding het theatrale dagdromen zijn van een volmaakte nul, en dat is een conclusie die Wolkers niet trekt. Ik vind het verhaal daarom onintelligent en tamelijk kinderachtig.
De taal, de eenvoudige zinsbouw en het simpele woordgebruik suggereren een ingehouden spanning, maar zijn in werkelijkheid tamelijk kleurloos en moe en in de beschrijving valt dikwijls een gebrek aan aandacht ten opzichte van details op. Over de automobilist schrijft Wolkers:
Hij steekt het sleuteltje in het contact en start. Maar pas als hij de choke uittrekt slaat de motor aan. Een paar keer drukt hij diep het gas in tot hij het pedaal door zijn schoen heen met zijn voetzool voelt. Blauwe rook waait schuin langs de auto omhoog.
Het is koud die dag. Het heeft gesneeuwd en de sneeuw op de motorkap is een ‘doorzichtige(!) bevroren brij.’ Zelfs de meest primitieve automobilist weet dat je op zo'n
| | | | dag moet beginnen met de choke uit te trekken. En het gaspedaal voel je, als je eraan denkt, altijd met je voetzool, bij hard induwen wordt dit gevoel niet sterker, de weerstand wordt nauwelijks vergroot. Verderop ‘kijkt hij naar de temperatuur. Als hij ziet dat die hoog genoeg is knipt hij de verwarming aan. Warme lucht wordt langs zijn rechterbeen naar binnen geblazen.’ De ik schakelt blijkbaar de ventilator in, de verwarming kun je niet ‘aanknippen’ en blaast niet uit eigen beweging. Een poosje later staat er (blz. 69): ‘Hydraulische kipper, leest hij met wijd opengesperde ogen, terwijl hij de rem tot de plank indrukt.’ Een auto waarbij je de rem tot de plank kunt indrukken remt niet meer en is onbruikbaar, en bij zo'n overjarige miskraam verwacht je niet dat de temperatuurregelaar en andere verfijningen hun dienst nog vervullen. Ik dacht een ogenblik dat hij per ongeluk de koppeling in trapte, die gaat veel dieper, maar nee, de auto remt normaal. De eerste alinea op blz. 94 begint: ‘Hij (de vader) zei dat ik twee linkerhanden had. Maar hij heeft nooit met honderdtwintig kilometer over een spiegelgladde weg gereden.’ Hij ook niet, ondanks zijn grootspraak, anders zou hij eerder dood zijn geweest dan de stervende vader. De alinea gaat verder:
Er kan van alles uit het donker op mij af komen vliegen, maar ik ben niet bang. Ik sluit mijn ogen vijf seconden. Een... twee... drie... vier... vijf... Ik zit nog rechts op de weg. Het was zijn eigen angst die hij aan ons doorgaf. Werd zijn angst er minder door toen hij vertelde van de machinist in Amerika die voor de trein uit een schaduw zag dansen in het licht over de rails. Hij kreeg een hartverlamming en de trein ontspoorde. In de lamp zat een vlinder opgesloten die steeds tegen het glas opvloog.
Het verhaal van de machinist en de vlinder is mij bekend als een typische zondagsschool vertelling. Wanneer de machinist de schaduw ziet stopt hij de trein, hij stapt uit en merkt dat hij vlak voor een afgrond staat waarvan de brug is ingestort: zo redt God zijn schepselen. In deze versie heeft het verhaal in elk geval een pointe, hoe melig die ook is, terwijl Wolkers schimmige verbastering alleen indruk kan maken op lezers die zich a priori laten opwinden door een verhaal over een vlugge auto en een stervende man. Ik vraag me af wie navertelde dat er een vlinder in die lamp zat. De stoker? Als er een stoker was geweest had hij de trein wel op de rails gehouden. Ook geloof ik dat zelfs wanneer een vader zo bezopen zou zijn om zijn zoon over een hartverlamming te vertellen, dit op het kind geen indruk zou maken. Wat stelt een kind zich voor bij een hartverlamming?
‘Als een tegenligger een paar keer met zijn licht knippert dimt hij. Wanneer de auto gepasseerd is knipt hij zijn grote licht weer aan,’ schrijft Wolkers. Al eerder had hij verteld: ‘Buiten de bebouwde kom zet hij de versnellingshandel in zijn overdrive en knipt hij het grote licht aan.’ Wat voor auto is dit toch? Ik dacht aan een 2CV, die heeft een overdrive, maar kan zelfs met Gods hulp geen honderdtwintig rijden. Verder zijn er b.v. een Rover, en wat sportauto's, maar die gaan weer veel harder dan honderdtwintig als je met het gas op de plank rijdt. Het kinderachtige vermelden van volkomen automatische handelingen bij iemand die n.b. in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeerd wekt de indruk dat Wolkers het stereotype hardrijverhaal vertelt, de hardrijerij van iemand die nog nooit een auto van binnen heeft gezien.
Ik ben me er pijnlijk van bewust dat het voorafgaande niet het soort lectuur is waarom men zit te springen, maar ik vind het nuttig om bij deze literaire slippartijen stil te staan, omdat ze wijzen op een naief geloof in het geschrevene, of een gebrek aan toewijding, twee gebreken die niet ver van elkaar verwijderd liggen. Het is het verhaal van iemand die geen werkelijke belangstelling heeft voor zijn hoofdfiguren.
Het eerste verhaal, ‘De achtste plaag’, is een cynische variatie op het woord van de Prediker: ‘... en dat er verschrikkingen zullen zijn op de weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelve een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan.’ Op Paasdag onderneemt de ik, een jongen van onbestemde leeftijd, een kleine zwerftocht vóór het ontbijt. Hij verkracht een kip. Het ei dat de kip even tevoren heeft gelegd vindt de jongen bij zijn ontbijtbord, onvoldoende gekookt uiteraard. Er komen verder een kerkgang en een paasdiner voor in het verhaal, waarbij het konijn van de jongen wordt verslonden. Een bloeiende amandelboom ben ik niet tegen gekomen, maar de sprinkhaan is er wel: de jongen heeft hem onder het konijn in de pan gestopt, de vader eet hem tenslotte op: ‘Gewoon vlees van dat beest,’ zei hij, in zijn onwetendheid, even gewoon als de gebakken muizen uit Een roos van vlees waarschijnlijk.
Het verhaal had misschien een mooie groteske kunnen worden, als Wolkers zich wat minder ernstig had kunnen nemen.
| | | | Afgezien van het verneuken van die arme oude kip is er een scène die daar op wijst (bldz. 23). De familie gaat de kerk in, de ik draagt een nieuwe plusfour.:
Toen we door het middenpad liepen zakte mijn broek op mijn enkel. Terwijl ik mij bukte om hem op te trekken gaf mijn broer mij met zijn knie een stoot tegen mijn achterwerk. Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel. Bijna tegelijkertijd zette het orgel in, maar het geroezemoes rondom ons bleef hoorbaar. Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen, maar toen hij mij met één hand van de grond oppakte, voelde ik de woede in zijn ijzeren greep kolken.
Deze ontheiligende kettingbotsing is op zichzelf wel vermakelijk, maar het beeld van de ‘verkeerde kerk’ is nietszeggend en woede in iemands ijzeren greep voelen kolken kun je alleen met behulp van literatuur die zich aandient met een karikatuur van een hoofdletter. Het is alsof Wolkers zich opeens een vroegere zin herinnert: ‘Maar er was slechts de lege omtrek (?) van mijn angst,’ een onthulling die even onduidelijk en literair is als de kolkende woede. Er is iets met Wolkers, er galmt iets door dit proza heen, er trilt wat mee, en plotseling zie ik hem, ‘van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’, in stemmig zwart zijn kunstkansel beklimmen, er valt een stilte op zijn hoog bevel. Een geringe verschuiving in de tijd, de appel valt, - Maar nee, genoeg hierover.
Die angst, of de lege omtrek ervan, wordt in het verhaal niet voelbaar gemaakt, ondanks de verlekkerde beschrijvingen van het vet in de pan en wat eronder zit (‘Bruinige gelatine kwam uit de barst omhoog.’) en de melodramatische beelden (‘Tot (-) het gelige vet er als dikke tranen van de zijkant overheen begon te lopen’). Er is bovendien een onaangename toon van zelfbeklag in dit troebele stuk proza, een sparen van zichzelf dat Wolkers niet blijkt te doorzien en dat hem ertoe brengt zijn hoogsteigen uitlaat met zo'n vriendelijk dameswoord als achterwerk aan te duiden, terwijl hij het grovere geschut voor zijn omgeving reserveert.
De beide resterende verhalen, ‘De tweede dood’ en ‘Wespen’, herbergen in ieder geval niet zo'n opeenhoping van dubieuze verschrikkingen. Het zijn aardige verhalen, hoewel ze nog te veel bevatten dat onecht aandoet. ‘Wespen’ heeft een zeer literair begin:
De lucht was zilver, kleurloos. De voorwerpen in de tuin zagen er onwerkelijk uit. De hark, de grote houten speelgoedauto, de zandvormpjes bij de zandbak, hadden de kleur van aarde.
Het is geen dag en het is geen nacht, dacht ik. Alles moet nog levend gemaakt worden.
Dit is sfeermakerij in de goede oude traditie, de traditie van De stille plantage e.d., de sfeer is ontsprongen aan een vervagende gemoedstoestand waarin ‘everything is anything and nothing something.’
Het beschrijft een vistocht van een jongen met zijn vader. Terwijl zijn vader zit te vissen dwaalt de jongen af, steekt zijn hand letterlijk in een wespennest, wordt op zijn vlucht door wespen achtervolgd, tenslotte wordt de vader door een wesp gestoken en dat maakt een ontijdig einde aan het vissen.
Het verhaal wordt helaas ontsierd door typische Wolkers-onzuiverheden. De vader vangt een baars, het haakje blijkt diep in de vis te zitten. ‘Ineens gaf hij een ruk. Ik hoorde iets knappen in de vis. Zijn bek ging zover open dat hij doorzichtig werd. Toen trok mijn vader zijn ingewanden aan het haakje naar buiten. Ik sloot mijn ogen. Mijn lippen krulden om terwijl het water in mijn mond kwam te staan.’
De zin over de ingewanden zag ik in de etalage van een Amsterdamse boekhandel, in grote letters op een stuk karton gekalkt. Het is blijkbaar een goede reclamezin, maar als beschrijving van de angsten en gevoeligheden van een kind is hij vals. Ik heb nog nooit een kind gezien dat niet nieuwsgierig en volkomen onbewogen kan toekijken bij zoiets gruwelijks als b.v. het schoonmaken
| | | |
En als je je eindelijk naar buiten weet te werken, zijn de bladeren van de bomen; de tijd van zingen voorbij.
van paling. Aan mijn herinneringen van het villen van paling is geen enkele angst verbonden, en ik vermoed dat kinderangsten worden opgeroepen door veel onopvallender gebeurtenissen, voor een volwassene nauwelijks als schrikaanjagend te herkennen. ‘Ik sloot mijn ogen’: Heer, heb medelijden met mij, Jan Wolkers. De gevoeligheid die Wolkers zijn ik toedicht is een leugen, de impliciete beschuldiging aan het adres van de vader wordt er door ontkracht.
De uitbeelding van de gereformeerde vader en dienst schrikbewind is niet subtiel. De man is een vergaarbak van moralistische frasen, echt en afschrikwekkend in hun starheid. De lezer met een gelijke achtergrond zal aan een half woord genoeg hebben om het type te herkennen, maar als Wolkers doorgaat met het schrijven van dit soort verhalen, bestaat er een grote kans dat het portret van de man even stereotiep en verstard wordt als de uitspraken die hij doet.
In ‘De tweede dood’ staat de vader minder centraal. Het is een verhaal in de trant van Werther Nieland, vol geprevelde zinnen, deftige taal, er is een rituele dood. Het speelt zich af rondom een inkwartiering en de opwinding die de ingekwartierde officier bij de kinderen teweeg brengt, de fantasieën die zij aan hem wijden, zijn met levensechte details beschreven:
Door de gang liep ik naar de keuken.
Mijn moeder stond voor het aanrecht brood te snijden.
Ze had haar schort niet voor.
- Is hij er, vroeg ik opgewonden.
- Zou je niet eerst gedag zeggen, zei ze.
Even later ontspoort Wolkers weer. De moeder is bezig uien te snijden:
‘Toen ze naar mij keek zag ik dat haar ogen vol tranen stonden.
- Misschien is er wel oorlog, dacht ik verschrikt’. Zo ‘verschrikt’ reageert een kind niet. Vergelijk dit met b.v. De ondergang van de familie Boslowits:
‘Echt in de oorlog, prachtig,’ zei ik zacht voor mijzelf.
En met die ene zin uit Van het Reve zijn we dadelijk in een wereld van stilistische verfijning waarbij Wolkers in het niet zinkt.
De ingekwartierde officier is natuurlijk een homosexueel. De streng gereformeerde vader praat daar vrijuit over in het bijzijn van zijn zoon, zo b.v.:
Zo'n verwekelijkte man, ik word er mis- | | | | selijk van. Die anderhalve man en die paardekop die we hebben bestaat nog voor de helft uit van die mietjes, enz.
Het komt mij, voorzichtig gezegd, onwaarschijnlijk voor dat een vader van het type van wie men verwacht dat vrijwel alles verdrongen is omstreeks 1940 (!) een man in uniform (!) als homo zou herkennen, zelfs al gedroeg die officier zich verwijfd, en dat Wolkers de vader zo ongegeneerd over het verschijnsel laat praten is voor mij een bewijs van kwade trouw, een oplichterij waar voornamelijk zijn aanhankelijke tieners in zullen trappen.
Dood, sex, religie zijn Wolkers'thema's. Hij doet het ons geen ogenblik vergeten. Het is een ambitieus programma en de schrijver bewijst met deze verhalen vooral dat hij zijn thema's niet aankan. Wolkers heeft een flair voor schrijven, hij heeft een paar verhalen geschreven die beter zijn dan het beste uit deze bundel, maar ik twijfel aan de authenticiteit van zijn schrijverschap en wie zonder blozen spreekt van ‘een groot talent’ of ‘een groot schrijver’ heeft elk gevoel voor proportie verloren, is òf een clown in Wolkers' modderhemel, òf een mede-opportunist.
|
|
|