van Marsman's verzameld werk ook met veel succes het vrije vers.
Hij knikte goedkeurend. De gedichten moest ik zo gauw mogelijk laten lezen, het schilderen kwam hij wel eens bekijken als hij zijn weerzin kon overwinnen buiten de singels te geraken - want ik woonde in een buitenwijk, in een vrij lekker huis dat op boomgaarden uitkeek; maar echte Utrechters erkennen niet veel buiten de singelring die het oude Utrecht, zolang hij door het stelletje hufterige stadsbestuurders van nu niet wordt gedempt, omsluit.
We wandelden door de keurige, deftige, stille Zuylenstraat naar zijn atelier, in de Lange Smeestraat; als een jonge dandy zwaaide hij met zijn wandelstokje (zilveren knopje) en ik begon een beetje aan hem te wennen. Vraag: ben jij niet van een geloof? Maar William D. verklaarde dat naar zijn beste weten de wereld door de paashaas geschapen was, of door de brandweerman derde klasse Uyterwaal, en dat hij gelovigen het zootje meest verwerpelijke idioten vond dat hij kende, of voornamelijk niet kende, en dat je na je dood gewoon verrotte, geen flauwe kul, niks verrijzenis, niks het eeuwige leven, de wormen, daar kwam het op neer.
Ik knikte. Zo was het, wist ik voor het eerst.
Hij vervloekte de paashaas grondig toen hij merkte, zijn zakje tabak vergeten te zijn, en wij liepen terug naar de Oude Kamp. Ga maar even mee naar boven. En langs de stug kijkende, snel hakkende beeldsnijder liepen we naar een trap, die voerde naar een keuken en daarachter het mooiste en vreemdste kamertje dat ik ooit had gezien. Klein, en werkelijk propvol curiositeiten, antiek en antiekerig, mooi en kitsch door elkaar; onder stolpen antieke horloges, stroobloemen, beeldjes; beelden trouwens overal, porcelein, hout, gips, blank, gekleurd, gravures in mahonie- of gouden lijsten, vazen, glazen, karaffen, tin, een wonderbaarlijk museumpje. Daarin zijn moeder: een soort tovervrouwtje, paarsig-grijs, aardig, sceptisch, intelligent, en met een vreemd soort humor (‘Laatst kreeg die en die een steen op haar kop; alsof daarnaast geen plaats was’). Ik ben er gisteren weer eens geweest, en ze was hetzelfde, en het kamertje was hetzelfde.
William D. zei hoe ik heette, en dat ik schreef. Dan moest ik maar goed mijn best doen, vond ze.
Het zakje tabak bleek een grote puntzak met een kilo voor een gulden te zijn, afval van toch al niet zulke beste merken, de jonge schilder was, zoals dat volgens mij hoorde, arm als de kerkrat waar hij ook wat op leek.
Even later waren we op weg naar zijn atelier. De beeldsnijder had, toen we langs hem kwamen, nog gauw gezegd: Dag jongeheer van de kunst.
Nu ja, een rood hoofd staat best grappig bij donker haar.