doeld? Is morele slechtheid een goede reden om iets buiten beschouwing te laten? Waarom er dan melding van te maken? Waarom wordt niet toegelicht waarom het slecht geschreven is/goed geschreven maar moreel te veroordelen/slecht geschreven maar moreel te veroordelen etc.?
Elders wordt tot in treurigmakende details uitgelegd waarom bepaalde beschrijvingen onzinnig zouden zijn. Waarom dan bij ‘regelrecht uit Werther Nieland’ geen voorbeelden, of bij het vermoeide effectbejag?
2. (N.a.v. het pak slaag dat de hoofdpersoon van het titel-verhaal en zijn broer ontvingen van de vader) ‘Van gedachten aan pijn, of angst, die het voorval in zijn geheugen zouden hebben geprent, is niets te bespeuren. De wandelstok blijft als een verzinsel in de lucht hangen.’
Inderdaad laat Wolkers niet blijken dat zijn hoofdpersoon pijn of angst is bijgebleven. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dan ook bedoeld werd mee te delen dat hem die niet zijn bijgebleven. In de samenhang van de mededeling, vooral door de vergelijking met een hond, wordt naar voren geschoven het enige wat bijbleef, de vernedering. Pijn is trouwens het eerste wat uit de herinnering verdwijnt, angst meestal veel later. De jongen heeft - misschien zelfs indertijd - geen angst gevoeld, alleen de vernedering.
Misschien is inderdaad het slaan met een stok een verzinsel, maar in samenhang met de vermelding dat het door de vader gebeurt, nadat hij de jongens heeft betrapt bij ‘vieze spelletjes’ met de zusjes, en dat daarna de broer woest met een lat een pit slaat in een balk, wordt een gaaf en zinvol geheel bereikt, dat vooral het karakter van de vernedering versterkt. Waarom dit de theatrale dagdromen van een volmaakte nul moeten zijn wordt niet toegelicht.
3. Wolkers schrijft dat de sneeuw op de motorkap een ‘doorzichtige bevroren brei’ is. H.R.M. voegt hoofdschuddend (!) toe tussen doorzichtig en bevroren. Heeft hij dit nooit gezien?
4. ‘Zelfs de meest primitieve automobilist weet dat je op zo'n dag moet beginnen met de choke uit te trekken.’
Ongetwijfeld ben ik een primitieve automobilist, maar zelfs nadat ik zelf 2 jaar een auto had, vergat ik vaak met de choke te starten. Ik vermeld dit alleen maar om op de zoveelste onverantwoorde absolute uitspraak van H.R.M. te wijzen.
5. De schoolmeesterachtige opmerking dat men de verwarming niet aanknipt, maar de ventilator, zou goed zijn voor een technische handleiding, maar leken (primitieve automobilisten) hebben vaak de neiging tot short-cuts: als ik een knopje moet indrukken om het warm te krijgen, noem ik dat het knopje van de verwarming en wat er tussen knopje en verwarming zit is zaak voor een loodgieter (of zo'n soort mannetje).
6. ‘De rem tot de plank’ indrukken is een uitdrukking of een aanvaardbare variatie op de uitdrukking ‘het gas op de plank’. Dat laatste schrijft H.R.M. ook even later. Met zijn eigen methode zou daar niets van heel blijven: ten eerste zat er zelfs in de eerste auto's geen plank, ten tweede is er nooit sprake van gas. Dat in een auto waarvan de rem het niet goed doet de andere verfijningen nog heel goed kunnen werken, is een bekend feit. Er bestaat nog zoiets als remafstelling.
7. ‘Het kinderachtige vermelden van volkomen automatische handelingen bij iemand die n.b. in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeert wekt de indruk...’.
Dit heeft H.R.M. niet goed begrepen. Het is een veel voorkomend feit dat iemand die in een zeer gespannen gemoedstoestand verkeert zijn bewustzijn richt op onbelangrijke details.
8. Wolkers schrijft: ‘Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel... Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen...’
H.R.M.: ‘... het beeld van de “verkeerde kerk” is nietszeggend...’ Als iemand na een knieval vóór in de kerk kalm en waardig opstaat, is het - sprekend over een minstens gereformeerde - heel logisch om de kerk verkeerd te noemen.
9. ‘Ik heb nog nooit een kind gezien dat niet nieuwsgierig en volkomen onbewogen kan toekijken bij zoiets gruwelijks als b.v. het schoonmaken van paling.’
H.R.M. heeft wel verdomd weinig gezien. Er zit wel iets logisch in dat kinderen die blijven toekijken bij gruwelen dit onbewogen doen. Er zijn ook kinderen die weigeren toe te kijken en voor wie - misschien daarom - de gruwel te groter wordt. Dit heb ik niet bedacht, ik schrijf dit uit eigen herinnering. De stelligheid waarmee H.R.M. durft te schrijven in dit verband: ‘De gevoeligheid die Wolkers zijn ik toedicht is een leugen...’ moet toch wel een vreemd motortje hebben.
10. Wolkers laat de gereformeerde vader tegen zijn zoon zeggen: ‘Die anderhalve man en die paardekop die we hebben bestaat nog voor de helft uit van die mietjes...’
H.R.M.: ‘Het komt mij, voorzichtig gezegd, onwaarschijnlijk voor dat een vader