In een vloek en een zucht
Ik heb de dissertatie van Braakhuis over De Thematische Structuur van de Versregel nu in handen gekregen, en zal er dus wat over moeten zeggen. Het lijkt me wel een goede dissertatie, alleen wat te modieus wetenschappelijk, daardoor te objectief registrerend, met te weinig gevoel voor normen en kwaliteit. Dit verleidt de schrijver bijvoorbeeld er toe om in een gedicht van Bloem, Quando ver venit meum, een eerdere versie te prefereren, met een metrisch onzuivere regel, boven de latere waarin de fout hersteld wordt. Maar de titel had hem moeten leren dat het gedicht een parafrase is van een regel uit het Pervigilium Veneris, dat in strenge trochaeische tetrameters is geschreven: ‘Cras amet qui numquam⌢amavit, quique⌢amavit cras amet’. Bloem had dus een bepaalde reden om zijn parafrase in zo'n strenge vorm te gieten. Ik noem dit voorbeeld niet om de dissertatie te beoordelen, die per slot van rekening niet gemaakt is om echt gelezen te worden, maar om te laten zien dat de schrijver een neiging heeft om afwijkingen van het metrisch schema te bewonderen en te begrijpen. Dit is van belang voor zijn konklusie over de metrische oneffenheden van Marsman's De Boot van Dionysos.
Braakhuis merkt op dat deze vijf gedichten in Alexandrijnen zijn geschreven, echter met vele uitzonderingen. Hiervan weet hij 16, of 2/3, via een uiterst ingenieuze indeling goed te praten: groep a, zonder caesuur en met twee lettergrepen te weinig (gewone vijfvoetige jamben dus) is mortalistisch, groep b ook met twee lettergrepen te weinig, maar daarbij met een caesuur na de vierde lettergreep op een syntactische grens (in feite dus alexandrijnen met een voet aan het begin minder) is vitalistisch. Zo worden net de twee door mij gewraakte regels: ‘Door het vervalend nagrauw van de nacht’ (mortalistisch, groep a); ‘De ochtend brandt in hemelsblauwe vuren’ (vitalistisch, groep b), gered. Maar de schrijver merkt op dat er niet teveel regels tegen zo'n opvatting mogen pleiten. Hij citeert nu zelf nog 8 regels die niet in het schema te vangen zijn, waaronder bijv. ‘Ik sta alleen, geen God of maatschappij’, dat echter volgens zijn eigen indeling in groep b thuis zou moeten horen, en dus vitalistisch zou moeten zijn. Zijn konklusie: ‘Het ontbreken van een heffing en het betoond begin van een membrum hebben vaak minder expressieve waarde in verband met de betekenis, dan dat zij het vers voor starre regelmaat behoeden en het geheel vloeiend doen verlopen’ is dan ook wel als een voorzichtige steun voor mijn stelling op te vatten. Juist het gebrek aan expressiviteit van de ‘a-thematische’ regels was voor mij immers aanleiding om Marsman gebrek aan verstechnische discipline te verwijten!
Ik heb overigens spijt dat ik naief genoeg geweest ben om in Van de Velde's belezenheid te geloven, toen hij beweerde dat er geen enkele aanwijzing bestond dat Marsman ooit met het oeuvre van Rimbaud gekonfronteerd zou zijn geweest. Uit Lehning's De Vriend Van Mijn Jeugd, dat in mijn kast staat, bleek dat inderdaad niet, en diens Marsman En Het Expressionisme was, net als Braakhuis, uitgeleend, zodat ik, zachtmoedig als een lam, maar wel verbaasd, op dit punt inbond en veronderstelde dat de invloed dan wel indirekt, via Van den Bergh, gegaan zou zijn, wiens Rimbaldiaanse inspiratie buiten kijf is. Maar nu lees ik in het eindelijk ook gekregen Marsman En Het Expressionisme op p. 35: ‘Rimbaud en Mallarmé heeft Marsman voor het eerst in de herfst van 1919 gelezen’. Lehning gaat zelfs zo ver dat hij het expressionistisch gebruik van kleuren in ‘violette schemer’, ‘groen duister’, aan invloed van Rimbaud toe wil schrijven.
Overigens ben ik bang dat door dit alles de metrische kwestie wat teveel gewicht gekregen heeft. Ik schreef ‘zoiets tekent het niveau’, daarmee bedoelend: op zich zelf vind ik zoiets al erg genoeg. Maar er is wel meer. Belangrijker vind ik bijvoorbeeld het verschil in realiteitsgehalte. Een vers als ‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg / Als zilveren gewei’ houdt bij nadere inspectie geen stand. Het wekt vage literaire associaties op, aan Rimbaud (bij mij), of aan Trakl (bv. diens Ruh und Schweigen); men begrijpt dat Marsman het over zijn eerste expressionistische periode heeft; maar wat stelt het haar der ruimten, dat als zilveren gewei gedragen werd, onafhankelijk van dit alles nu eigenlijk voor - het is alles ijdele rhetoriek. Daarentegen is ‘Bateau perdu sous les cheveux des anses’ heel duidelijk; de luchtwortels van de mangrove bossen. Deze precisie maakt Le Bateau Ivre letterlijk vertaalbaar.
Hiermee kom ik bij de kritiek van de heer Hol, die mij welkom is omdat ik zelf niet zo erg tevreden ben met mijn vertaling, en wat verbaasd moest merken dat hij door zovelen - behalve door Joris Diels natuurlijk - mooi gevonden werd. Ik was er allang op uit gekeken en liet hem afdrukken in de hoop daarna, door de gewone schaamte, de gebreken weer te kunnen zien.
De bezwaren van de heer Hol kan ik evenwel over het algemeen niet delen. De passé défini van I, 2 werd uitgedrukt door het woord dan in 1 (dat eigenlijk een nuance van comme vertaalt); ‘toen ik dan (eindelijk) meedreef... was ik bevrijd’. In IV, 2 heb ik een kleine woordspeling trachten weer te geven: ‘rouleurs de victimes’ zijn (zakken) rollers, oplichters van slachtoffers, dus: de golven hebben opgetild/opgelicht. ‘Het oog van een onnozel baken’ is letterlijke vertaling van ‘l'oeil niais de falots’. De tien nachten vonden helaas geen plaats. Is het zo belangrijk? In de zesde (niet vijfde) strofe moest ik inderdaad dévorant onvertaald laten. Dat is wel jammer, maar een letterlijke vertaling had toch ook zijn bezwaren gehad, want zou teveel aan de gemeenplaats van het verslinden van kilometers hebben doen denken. Weer was plaatsgebrek de reden. Het Frans is nu eenmaal wat geserreerder dan het Nederlands. De boot heeft zich nu ook in het azuur gebaad. Ik vind het niet erg.
In XVII, 4 heeft de heer Hol waarschijnlijk bezwaar tegen de associatie met schrik, die hij in teruggedeinsd bespeurt. Ik geef toe dat het een nieuw element is, echter niet duidelijk storend. Het valt mij op dat hij associeert met achterover. Ik ook, en achteruit en achterover samen is de houding van het terugdeinzen. Overigens is het niet zo zeker dat à reculons alleen op de drenkeling moet slaan; ook het schip kan achteruit dobberen. Daarop is mijn vertaling gemaakt. Hoe de heer Hol naar aanleiding van Or moi in couplet XVIII kan zeggen dat we hier voor het eerst horen dat de ‘ik’ een boot is, is mij een raadsel. Hij moet de eerste coupletten maar eens overlezen. Is de ‘ik’ daar een soort kapitein die in de golven rent en er op gaat dansen? Ik hecht dus zeker niet zoveel waarde aan de onthulling van het Or moi. Boot en schip lopen bij mij wat meer door elkaar, er staat: welnu, een schip... die... mij in de hemel boor. Ik vind boot, wat de geslachtsmoeilijkheid op zou heffen toch niet te prefereren. Welnu geeft, net als or een ogenblik van bezinning, het