| |
| |
| |
Dicht bij huis
K.L. Poll
Jan van Nijlen komt uit zijn gedichten naar voren als een edelman die teruggetrokken leeft. Hij toont een minimum aan vulgariteit, aan intellectuele nieuwsgierigheid, aan hervormingsdrang. Hij schrijft ingetoomd, zonder streken, zonder spelen op het publiek, zonder het gevoel tegenover iemand tekort te schieten dan tegenover zichzelf en ook dat toch met de verzoening steeds dicht bij de hand. Hij is zich bewust van zijn beperkingen, maar zonder noemenswaard verzet ertegen. De vragen en contrasten waarbinnen hij verkeert bleven zestig jaar lang - de eerste gedichten zijn van 1903 - dezelfde: de verbindingen tussen verleden en dood, tussen burger en zwerver, tussen stad en buiten, tussen jeugd en veroudering, tussen de seizoenen. Hij maakt zich nooit onverstaanbaar. Vrijwel ononderbroken is hij vol égards, tegenover de lezer en de regels der dichtkunst, en ook tegenover wat hij beschrijft. Het gedicht over zijn vader, De mislukte verloren zoon, is een van de weinige waarin hij zich tegen iemand richt, zonder aarzeling, wel met medelijden, maar resoluut in zijn veroordeling, zoals blijkt uit deze drie coupletten:
Laat dus het kalf maar rustig in zijn stal,
ik zal alleen een glaasje wijn gebruiken
op uw gezondheid, en dan verder zal
ik, even maar, vergane geuren ruiken
die mij doen denken aan mijn jonge jaren.
Moeder is dood, misschien had ik bij haar
het woord gevonden dat mij kon bedaren:
zij streelde vaak zo vriendlijk langs mijn haar.
Gij wilt me weer ontvangen in uw huis,
ik zal er verder geen gebruik van maken.
Er was eenmaal een grondeloos abuis:
ik zong een lied, gij hadt familiezaken.
Van Nijlen derailleert nooit naar de kant van het onsympathieke. Ook werpt hij zich niet op als redder der mensheid, als voorbeeld; het is geen pedante poëzie. Hij schrijft zonder wijd uitstaande verbeelding. Zelfs in zijn dromen blijft hij dicht bij huis. Het meest fantastische dat hij een leven lang oproept is gras dat groeit in lege magazijnen (in De burgemeester). De keren, dat hij enigszins toegeeft aan visionaire begeerte of aan een poëtische hoge toon - en dat gebeurt in de eerste helft van zijn leven meer dan in de tweede - is het resultaat snel zoetsappig. Zijn kracht en beperking liggen in het gewone, alledaagse, niet in raadselachtige formules die ontstaan uit een dichterlijke waan. Zijn gevoeligheid voor het lieve en ongerepte in wat hij ziet en hoort ondergaat in de loop van zijn bestaan een vergroving, maar ook in de meeste lyrische begingedichten blijft hij doorzichtig en aards. Zijn latere verzen zijn droger in hun taalgebruik. Het verschil is duidelijk te zien bij vergelijking van In vroegen ochtend (uit Het aangezicht der aarde van 1923) met De tortel (uit Mijn makker uil dat van veel later dateert):
In vroegen ochtend als de tortel koert
in de oude beuken van doodstille lanen,
vernemen wij een stem die ons ontroert
tot diep in 't hart en die mij weemoed wanen.
Het is een teer en liefelijk vermanen
van het verlangen dat ons ziel vervoert
en dat, van 't dorp tot over de oceanen,
naar alle landen ons verbeelding voert.
Zo fris en vredig groeit de zomerdag,
en zoveel teerheid schuilt in dat ontluiken,
dat wij, met heimwee en een zacht beklag,
niet langer roemen als geluk dien stond
waarop wij, doof voor vogels luide tjuiken,
de liefde dronken aan een lieven mond.
En daarnaast De tortel:
Zijn lied klinkt dof van uit de hoge linden.
Het lijkt wel of hij iets met nadruk vraagt
of iemand roept; hij kan de rust niet vinden.
Dichters beweren dat de tortel klaagt.
De dieren die de tere tortel horen
maken zich om dit schor gezang niet druk
en zoeken niet in het eenzelvig koeren
een zin van heimwee naar vergaan geluk.
Alleen de mens wil weten en begrijpen,
zoekt steeds naar reden, oorzaak of begin.
De zomer bloeit en de eerste vruchten rijpen,
het is zo stil; misschien heeft niets een zin.
Hij heeft er nooit genoeg van gekregen de maanden van het jaar te benoemen, en de lichtwisselingen in een dag, steeds met de oude woorden, maar die meestal zo gerangschikt dat zij meer zichtbaar maken dan voor zulke versleten namen mogelijk lijkt. Dat geldt ook al voor sommige van de Eerste verzen, zoals de slotregels van een sonnet over een lenteavond:
| |
| |
En schoner nu staan al de lentebomen
zo roerloos stijf in 't lichtend grauw,
grijswit, alsof ze blij zijn dat ze dromen.
Tegen dat decor van de seizoenen, en er trouwens nauw mee verweven, dicht hij over zichzelf, over zijn jeugd, zijn heimwee naar een paradijs, zijn dood, zijn dromen, op een toon alsof dat toch ook eigenlijk niet anders kan, alsof alle mogelijkheden die onderwerpen te vertalen in andere, of zelfs te vervangen door andere, niet ter zake doen. Zijn zoon, wat vrienden, zijn vader: zij komen een enkele maal aan bod, maar bijna nooit in het centrum. De meest bescheiden dichter, ‘een stille, zeer bedeesde man’ (Grafschrift), dicht het meest onbeschaamd uitsluitend over zichzelf. Ook zijn twijfelen en aarzelen krijgt iets bijkomstigs, wanneer men ziet hoe hij zichzelf, bij alle versobering, door de vele jaren heen trouw gebleven is. Hij beschrijft zich vriendelijk, zonder gêne, zonder raffinement, zonder verborgen bijbedoelingen. Goedig en beminnelijk (‘'t beminlijk zwijgen van het goedig dier’, De ‘liefdevlam’): dat zijn adjectieven, die bij hem passen en waarmee hij ook wel vrede heeft. Wie daarbij in de eerste plaats denkt aan meegaand en kameleontisch, zou zich vergissen. Hij is teruggetrokken, alleen, en ook zichzelf genoeg, al vraagt hij een enkele keer om een vriendelijke schouder of herinnert hij zich zijn moeder die hem zo vriendelijk langs - niet over - het haar streek. In een verzameling van vierhonderd gedichten, waar de belangrijke thema's zo ontelbaar vaak herhaald worden, is de zelden voorkomende hang naar iemand anders te verwaarlozen. Hij bezit wat hij verlangt.
Wat kan tenslotte mij beletten
te blijven waar ik ben: in 't veilig Ukkel?
Het leven, waar dan ook, is een gesukkel.
Voor mij zijn alle landen sneeuw en ijs.
Ik ben geboren in het paradijs.
Die zinnen zijn niet somber. Niets kan hem beletten te blijven waar hij is, en wat hij is. Een grote onverschilligheid tegenover de buitenwereld houdt hem in zijn afzondering op de been. Hij is niet gesteld op de aanwezigheid van interrumperende anderen. Hij maakt een uitzondering voor een paar vrienden maar ook zij moeten niet langer bij hem blijven dan ‘een enkel uur’. Hij is het liefst in het gezelschap van vogels, bomen en bloemen, van levende dingen die niet antwoorden en die hem niet hun emoties en verklaringen opdringen. In De eenzame:
Sedert de tijd dat 'k lezen kan en schrijven
kon ik nooit rustig in een kamer blijven.
Nú ben 'k alleen maar thuis in de natuur
of in een koffiehuis. Ik kan niet leven
met vaders, moeders, zusters, nichten, neven,
soms met een vriend, en voor een enkel uur.
Hij is niet jaloers, niet verraderlijk, niet nieuwsgierig naar meer dan hij als kind gezien heeft. Hij treurt over het verloren paradijs, maar hij wordt nooit verbitterd en ook niet werkelijk triest, want zijn heimwee alleen al brengt hem geluk. Wat hij wil, de droom, de nachtschone, het ingehouden zwerverschap, ligt dagelijks voor hem voor het grijpen. Hij speelt een leven lang bekende melodieën, voor hem bekend en voor anderen ook, en hij heeft niet de behoefte om te onderzoeken hoe stad, cultuur, verliefdheid of bedrog er van binnen uit zien. Hij blijft te goeder trouw, en niemand kan hem dat beletten. Hij voelt zich niet door iemand in het bijzonder bedreigd; hij stelt zich voor geen kwetsend mens open. Hij is - de lezer vergeeft het hem nauwelijks - een harmonische, eenzelvige natuur.
De dichter Jan van Nijlen, van C. Bittremieux, in 1956 uitgegeven door Van Oorschot, is een prachtig geschreven commentaar, scherpzinnig en bewonderend. Zorgvuldiger en betrouwbaarder hommage kan geen dichter zich wensen.
Over de plaats van de liefde in Van Nijlen's gedichten zegt Bittremieux: ‘De liefde wordt hier niet uitgesproken als erotische aandrift maar als toegenegenheid; ook niet als passie, maar als rust. Liefde, in deze verzen, is vooral goedheid, mildheid, troost, barmhartigheid en het tedere gebaar van hem die in een bemoste stam de naam der beminde kerft’. En even verderop: ‘Liefhebben is wonen. In de liefde vindt men onderdak. De behoefte aan liefde is de nood van de onbehuisde’. In de bundel Naar 't Geluk richt de liefde zich op iemand, op een samenzijn althans; dat is daar voor het eerst, en ook daarna gebeurt het haast niet meer. Dat wil niet zeggen dat de liefde ontbreekt, dat Van Nijlen in dit opzicht een onbehuisde zou zijn. Hij richt zijn genegenheid in zijn gedichten op zichzelf, en hij ontvangt die dus ook, zonder koketterie of zelfverheerlijking, maar daarom niet minder onmiskenbaar. Hij vindt onderdak in het denken over zijn jeugd, in het kijken en luisteren naar de willige, ervaringsloze natuur, die als passieve spiegel fungeert. Hij leest in de seizoenen wat in hemzelf omgaat. Zijn liefde voor zichzelf is van een
| |
| |
rustig, niet van een stormachtig soort. Hij dicht goedmoedig over ‘Nijlen (van)’, ‘de oude Jan’, en ‘Jan van Nijlen’- dat kan ongestraft met zo'n paradijsklank als achternaam en zo'n huiselijke voornaam. Hij is in zijn poezie met zichzelf gelukkig getrouwd. Hij houdt van ‘het eenvoudig leven, dat eens zo zuiver en zo zorgloos was’ ( De Dauwtrapper). Dat zuivere en zorgloze vindt hij keer op keer in zichzelf, niet alleen in zijn verleden, maar ook op het moment van schrijven, een ‘oud kind’, nog altijd ‘jong en onervaren’, ‘een knaap’, ‘onveranderd’. In een der late gedichten, Van stamgast tot bosbewoner (uit De Slaapwandelaar van 1948) schrijft hij, ‘in een Belgisch bos op een bemosten stronk gezeten’ over de zonnestralen:
Dat gevoel van zuiverheid en onbezorgdheid - voorgesteld als hervonden, maar het is nooit verdwenen geweest - beheerst ook Zomer 1950:
Languitgestrekt in 't bloeiend gras
ben ik der wereld afgestorven,
die me opgevoed heeft en bedorven
en ben ik weer wat ik eens was:
een wilde en ongeschoolde knaap,
speurend naar bloem en naar insekt.
Ik slaap en droom en droom en slaap
totdat de felle zon mij wekt.
Ik ben vervuld, ik moet niet vragen
naar gronden, reden of bewijs:
zó waren eens de schoonste dagen
van het verloren paradijs.
De exclusieve gerichtheid op zich zelf, de lichte maar niet onaangename treurigheid die daarmee gepaard gaat, het verlangen om te zijn wat hij is: dat alles komt nog het beste door in een van zijn mooiste gedichten,
| |
| |
In een park, en vooral in het eerste stuk ervan:
Een van die parken, in de week verlaten,
in een reeds zacht, maar duister voorjaarsweer.
Daarin een bank, waarop twee mensen zaten,
een vogel riep en toen de stilte weer.
De vrouw was jong, de man leek heel wat ouder,
zij spraken niet, maar toen de vogel floot
gleed zacht haar hand liefkozend aan zijn schouder.
Ik dacht aan mij, ik dacht ook aan de dood.
Een stem: ‘zou jij die man nog willen zijn,
jij die bemind, maar nimmer hebt geloofd
aan liefde en zou je nu niet zalig zijn
door het gebaar van dit verliefde hoofd?
Huichel niet langer met jezelf, beken
dat je voor zulk moment alles zou geven,
met inbegrip van je verloren leven,
om eigenlijk te zijn wat je toch ben:
‘Hij laat zich op den duur nooit geheel overweldigen door zijn nood’, schrijft Bittremieux. Dat is waar, maar die formulering is te zwak - of van de andere kant bekeken, te sterk - voor de rol van de nood in Van Nijlen's gedichten. Hij laat zich van het begin af zelfs maar zelden door de nood van zijn stuk brengen. Dat komt omdat zijn nood, zijn wanhoop, meestal niet zo hevig is als hij zelf suggereert. Het verleden noemen alleen al brengt in het hoofd van lezer en schrijver de associatie met droefheid. Daar maakt Van Nijlen soms misbruik van door zich te laten wegglijden in de ‘esthetische smartpose’ die Bittremieux signaleert in de begingedichten, maar die ook in de minst geslaagde verzen van later telkens zijn kop opsteekt. Het verleden is voorbij, onherroepelijk. Maar voor Van Nijlen is het ‘'t verleden (dat) mij, altijd weer, 't enig geluk geeft dat voorgoed beklijft’ Hij is nog gelukkig als hij denkt aan vroeger, dan zelfs juist gelukkig, en hij heeft dat, wekken zijn gedichten de indruk, een leven lang ongestoord kunnen doen, wel met rimpels, zoals de dood van zijn zoon en van vrienden, maar na de ondervinding van zulk nieuw gemis, valt hij steeds, onveranderd, weer terug op zijn vertrouwde thema's. Hij ziet de dood voor zichzelf niet als verschrikking, als iets dat zo lang mogelijk weg moet blijven om hem zoveel hij kan van het komende te laten profiteren. De toekomst interesseert hem in het geheel niet, het nieuwe heden maar matig, maar de voorbije dagen, zijn jeugd, het zuiden bij wijze van fictieve paradijswereld, bekende landschappen, alles wat doelwit van verzaligd heimwee kan zijn: daarop richt zich zijn dichterlijk denken.
Het soms loze karakter van zijn wanhoop - verhoudingsgewijs loos tenminste, in een poëzie die verder juist opvalt door het ontbreken van namaak en grootspraak - verraadt zich door iets te zware adjectieven (zoals ‘armzaalgste zwervers’ en ‘allerlaatst gebed’ in Een zwerver) of door een opeenvolging van woorden, of zelfs hele coupletten, die ongeveer hetzelfde betekenen. Voorbeelden zijn het laatste couplet van het overigens statige ‘De beuken’, de eerste regels van Kleine tijdzang: ‘De tijd is daar van ziener en psalmist: / kommer en angst, ellende, nood en leed’, en vooral het slot van Zomeravond:
sloeg in het angstig bloed
leef ik, verdwaasd en blind,
Dat is meer dan pose, daar klinkt trouwens de rest van het gedicht te eerlijk en te vertrouwd voor, maar al geloofde de dichter in de waarheid van wat hij neerschreef, het effect - en daarmee komt ook de echtheidsgraad van de emotie in het geding - wordt bedorven door de roffel van mokerslagen in vier korte regels. Als de wanhoop er zo hard moet worden ingehamerd, en dan met zulke grauwe, veelmisbruikte woorden, hoeft het al niet meer. Overigens lijden ook lichter gestemde gedichten wel eens aan overdaad, zoals bijna alle coupletten van Anima vitae en het begin van Bevrijd; ‘Bomen en struikgewas, takken en blaren / geel of getint en vervaald of gekleurd’.
Bittremieux schrijft over een ‘tegenstem’, die pas halverwege Van Nijlen's leven aan bod komt, voor het eerst in De vogel Phoenix (1928), en die ‘door humor, ironie en soms sarcasme het gevoel wil dempen’. Die uitspraak klinkt te vriendelijk tegenover de vroege gedichten en te streng tegenover de latere. De tegenstem keert zich tegen quasi-gevoel, sentimentaliteit, die de gedichten uit de tijd daarvoor af en toe aantast. Zijn formules voor het weergeven van emoties worden soberder, dat is waar. De ‘beproefde humorist’ (uit ‘In een park’) wordt in de verswereld toegelaten. Maar dat is iets anders dan gevoel dempen. De emoties worden niet minder volledig zichtbaar, ze veranderen ook niet ingrijpend van karakter. Voorzover er ontwikkeling is, worden zij eerder volwassener, juist ook door de tegenstem, eerder intenser, voller, dan gedempt.
De gebondenheid aan het verleden bijvoorbeeld, als beperking en reden tot verrukking, is er van het begin af. Hij ziet de wereld ook in sommige vroege gedichten al als klein en overzichtelijk, zoals in Winter in de stad:
| |
| |
Ach, hoe is alles, stad en hemel, klein
op het verlaten plein, nu de avond nadert.
Ook van de regel ‘Ik dacht aan mij, ik dacht ook aan de dood’ (uit In een park) is tientallen jaren vroeger al een voorbode te vinden, namelijk in De tuin der liefde, een vers uit zijn jeugd, waarin hij zich zijn nog jeugdiger kinderjaren herinnert en schrijft:
En 's avonds, als ik peinzend huiswaarts kwam,
moe van geluk en egoistisch denken.
Parken en tuinen liggen dicht bij huis. Zij passen bij een andere draad die door zijn gedichten loopt: de gehechtheid aan de aarde. Naarmate hij zijn verering minder plechtig belijdt - dat gebeurt nog wel veel in de bundel Het aangezicht der aarde (1923) - lijkt de verbondenheid groter te worden. Aarde gebruikt hij, wisselend of combinerend, zowel in de zin van het aardse, als in die van de donkere doodgrond, als in die van de vruchtbare bodem waaruit alle groei en bloei opkomt, als ook nog in de betekenis van het dorpse weke materiaal, dat contrasteert met de harde stenen stadsvloer. Huizen zijn bij hem nooit gebouwd van natuursteen, maar van cement. Het verlangen naar een woning, waarover hij veel dicht, kan gemakkelijk misverstand wekken. Hij voelt zich juist gelukkig in dat verlangen, maar nooit in een huis. Hij wil dicht bij huis blijven, maar niet thuis. Hij wil oud zijn, maar niet dood. En als de dood komt, als definitief einde van het lied en als bevrijding in het niets, wil hij nog niet opgesloten zijn in een huis, binnen vier muren, maar geborgen in de aarde als deel van de vrije natuur. Dat is te lezen in Straatwerk, uit Te laat voor deze wereld (1957), met als twee eerste coupletten:
Bij 't schril geluid van 't klinken op de keien
wanneer een nieuwe straat wordt geplaveid,
denk ik weer aan mijn jeugd en de nabije
dood, die mij straks vernedert en bevrijdt.
Het moet wel goed zijn eindelijk te rusten
in de aarde, die altijd maar verder bloeit,
zonder dat iets het hart komt verontrusten,
volledig vrij en met de grond vergroeid.
Ook zijn voorliefde voor dromen verdwijnt niet onder invloed van de tegenstem. Het merkwaardige is alleen dat hij, in het begin noch later, bij al zijn praten over dromen, nooit een droomwereld oproept. Hij blijft ook in zijn dromen op vertrouwd terrein. Het zijn meer herinneringen, mijmeringen over vroeger, dan dromen. Dromen is bij Van Nijlen meestal alleen maar een ander woord voor jeugd, of voor denken aan
| |
| |
jeugd. In Kale troost, over het lied van de krekel, kunnen de twee woorden worden verwisseld, zonder dat daar de betekenis veel onder lijdt:
Het voerde mij terug in de atmosfeer
der jeugd, in het onnoemlijk gebied
waar droom steeds droom blijft en voor immermeer.
Zijn dromen missen onwerkelijkheidsgehalte. Dat heeft te maken met zijn beperkte verbeeldingskracht, maar ook met zijn onwil om meer te maken of te vinden dan het voor de hand liggende, het gewone. Hij wil niet buitenissig zijn. In de laatste gedichten komt af een toe een kryptisch woord voor (‘die vreemde meubels van Imexcotra’, ‘ik vrees het dier Catobeplas’, ‘het dansend woord Timacacori’), maar hij doet er niets mee; het blijven geisoleerde snuisterijen temidden van alle bekende voorwerpen. Zijn dromen verstoren zijn rust niet. Zij dragen bij tot zijn geluk. In De slaapwandelaar loopt de dichter door een mistig nachtelijk bos waar ‘een matte maan het rosse mos’ verlicht, en hij schrijft:
Ik zie dit alles aan met een gevoel
van rust en evenwicht en weet mij sterk,
omdat mijn oude wereld werklijk is
zoals ik droomde: vriendlijk en begrensd
en dit geloof is de enige erfenis
van aards bezit die 'k mij heb toegewenst.
En aan het slot van dit gedicht:
waarvan ik droomde, werklijk afgelegd:
als ik ontwaak, ben ik voor altijd wijs.
Reeds hoor ik vaag het kloppen van den specht,
en verder 't lachen van den wielewaal,
als telkenmaal bij 't keren van het weer.
En ik begrijp. Reeds gluurt ter kim een vaal,
maar groeiend licht. Ik zie het straks niet meer.
Ongewoner en met meer bezweringskracht dan de beschrijving van zijn droomtoestanden, is dit beeld van wat hij met wakende ogen heeft gezien, in de drie laatste regels van Landschap:
en plots verschenen langs den donkren oever,
statig en somber, de japanse schimmen
van vissers in het hoog bepluimde riet.
Als van Nijlen oud wordt, als hij zich zonder opvallende overdrijving oud mag noemen, na zijn veertigste jaar, heeft hij zijn dichterselement gevonden. Dan kan hij zich vrijuit overgeven aan zijn liefde voor het verleden, dat wil zeggen aan zichzelf zoals hij geworden is, en niet meer een zelf als collectie mogelijkheden. Het heimwee klinkt dan niet meer gemaakt zoals dat van de jonge man in Eerste verzen in het gedicht O morgen dat ik in de bleekheid hoorde. Het verlangen om het verleden in gedachten te laten herleven heeft hem van het begin af beheerst, maar pas als hij werkelijk oud is kan hij zonder zelfbedrog of pose zijn toekomst negeren, zijn leven voorbij noemen, en het heden dor. In De zoveelste lente uit Geheimschrift (1934):
Alles, maar dan ook alles is verleden:
de felste pijn, de hartelijkste vreugd,
er blijft alleen de dorheid van het heden.
Hoe meer Van Nijlen zich beschouwt als ‘een oude man die niets meer heeft te zeggen’, ‘kaal en onmondig en sentimenteel’, ‘dor en onontroerd’, hoe beter, veelzeggender hij schrijft. Hij geniet in gezelschap van ‘mijn makker uil, vogel Melancholie’, van een langgerekt afscheid, en hij schrijft daarover, over alles wat voorbij is, wat voorafging, zijn mooiste gedichten. De functie van het verleden als vervulling, als geluksbrenger, is telkens weer een verrassend element in zijn poëzie.
Hij zegt herhaaldelijk dat hij een kind is en blijft, dat hij de zuiverheid van de jeugd terugvindt. Maar dat ‘terugvinden’ wijst al op ouderdom. Bovendien ervaren kinderen zichzelf niet als zuiver en zorgeloos. Een kind vindt ook niet dat zijn geluk in het verleden ligt. Van Nijlen schrijft in Bezoek aan Achterbosch, een sonnettencyclus die in Te laat voor deze wereld (1957) staat:
Wanneer begint in 't leven het verleden,
en krijgt het kinderhoofd een oud gelaat?
Het is van de oorsprong in het hart gesneden.
Dat is waar, maar een kind wil het niet weten.
Jan van Nijlen, Verzamelde gedichten 1903-1964, Uitgever G.A. van Oorschot, Amsterdam.
|
|