| |
| |
| |
Mijn vriendelijke aard
J.J. Peereboom
Aan het begin van de avond kon mijn welzijn overal tegen, na het eten bij de Ponsteins in Den Haag. Wij waren opgewekt aan het praten, Dick en Mies en ik, met af en toe een bijdrage van Dick's vader die er logeerde. De aanwezigheid van de oude heer, voorheen rechter te Zwolle en nu gepensioneerd en echt grijsaard geworden, gaf steun aan mijn goede stemming. Vroeger was ik bang voor hem geweest. Hij was een man van krachtige opvattingen, en zag in mijn kultus van de zogenaamde lichte toon geloof ik het kenmerk van een onbenullig ventje. De eerste keer dat ik hem ontmoette, op een diner voor het twaalf-en-een-half-jarige huwelijk van Dick en Mies, had hij mij met zijn strakke blik en zijn neutrale antwoorden aan de zelfverachting overgeleverd; en al had ik hem sindsdien maar twee of drie keer gezien, hij vervulde in mijn wereldbeeld een rol van boeteprediker. Nu was hij zo oud dat hij alleen nog toekeek. Voor het eerst kon ik in zijn gezelschap vrij spreken, en intussen koesterde ik mij in een vredig ontzag voor de majesteit van groei en verval in het leven. Ik stelde mij voor hoe wij ons naar zijn begrafenis zouden haasten, en elkaar groeten door even kalm de ogen op te slaan. Voorlopig zat hij daar nog, bijna helemaal voornaam met zijn witte snor en horlogeketting, en versterkte mijn tevredenheid met de goede en welvarende connectie die Dick is. Op andere plaatsen zaten mensen bijeen die zichzelf moesten toegeven dat zij winkeliers en journalisten en parkeerwachters waren; maar wij zaten binnen in het ei. Er zijn nogal wat mensen geweest die om Dick moesten lachen of zich aan hem ergerden vanwege zijn keurige manieren en alzijdige vriendelijkheid. Dat had ik vroeger al niet gedaan, en nu het hem steeds beter ging in de verzekeringen werd ik in het gelijk gesteld.
Tegen negenen moest ik niettemin weg, terug naar Amsterdam omdat Jan van Alanen op bezoek zou komen die over was uit Enschede. Ik had die reden niet gepreciseerd, en deed het nu ook niet toen ik opstond en zei dat ik graag had willen blijven. Dick en Jan kennen elkaar al van voordat ik ze ontmoette en hebben nooit met elkaar op kunnen schieten. Ik vind het in zulke gevallen meestal vervelend om aan de een te zeggen dat ik een afspraak heb met de ander, en had eigenlijk gedacht dat ik een of ander verzinsel zou opgeven, maar er kwam niets bij mij op en wat deed het er ook toe. Het lijkt mij iets voor het milieu van de kleine burgerman, om altijd te moeten vertellen wat je nu weer gaat doen; hoewel je misschien ook zou kunnen zeggen dat het juist bij de kleine burgerman past om geheimzinnig te zijn over je gangen. Die onderscheidingen blijven voor mij altijd verschuifbaar. In ieder geval, ik lachte een beetje en zei dat ik heerlijk gegeten had.
Op dat ogenblik kwam de zoon van Dick binnen: Toontje, nog scholier de vorige keer dat ik hem zag, maar nu student. Hij had vijf minuten voor het eten opgebeld om mee te delen dat hij niet aan zou zitten, en kwam nu zeggen dat hij terugging naar Amsterdam. Hij groette mij met een korte blik van iemand die nergens bij betrokken wil worden, en liet zijn ogen verder alleen gaan over een paar voorwerpen in de kamer. Ik voelde mij geamuseerd door zijn barre manieren, en bedacht dat hij bijna niet anders had kunnen worden met zo'n milde vader, in aanmerking genomen de erfenis van de grootvader: zo ging het geslacht Ponstein zigzag door zijn generaties, te vergelijken met de vorsten op munten die om beurten naar links en naar rechts kijken. Hij is wel een intelligente jongen, had Dick mij verteld, en hij schrijft nogal aardig, wat hem ook weer goed uitkomt daar; het is jammer dat wij hier thuis niet meer helemaal aan zijn ideaal beantwoorden. Wij zwegen nu allemaal, en het zag er uit of wij overeind gekomen waren van onze stoelen niet voor mijn vriendelijk afscheid maar omdat het protocol het voorschreef als Toontje binnenkwam.
‘Het is jammer dat we je zo weinig gezien hebben, Toon’, zei Dick. ‘Ik hoop volgende keer eens wat meer van je te horen. Misschien kan je wel mee terugrijden’.
‘O natuurlijk’, zei ik, ‘als je daar zin in hebt’.
Toon knikte onverrast, en zei dat hij het graag zou doen. Hij ging toen een paar dingen halen op zijn kamer en gaf ons de gelegenheid om de laatste vriendelijkheden uit te wisselen. Dick zei dat ik gauw langer moest komen met Kitty, en ik dat zij juist
| |
| |
bij ons moesten komen. ‘Misschien kun je ons ook wat laten weten als Toon je iets vertelt over zichzelf’, zei hij vervolgens. ‘Bijna alles is nieuws voor ons’.
‘Het zal wel weer beter worden na een tijdje’, zei Mies.
Ik stemde met haar in. Ik zag mij nog niet gauw Dick opbellen om hem in te lichten over zijn zoon, maar dacht wel dat het gesprek voor mij makkelijker zou zijn dan voor hem, temeer omdat ik altijd vind dat ik wel aardig omga met de volgende generatie. Dat is tenminste een voordeel van niet zelfverzekerd zijn: ik heb nooit de behoefte om zulke dingen te zeggen als ‘over tien jaar zul je dat wel anders zien’, waarmee mijn vader mij placht te hinderen; aan de andere kant doe ik ook niet vervelend gemoedelijk, er is in mij niets van de sportieve dominee. Ik verheugde mij op de rit naar Amsterdam: de nadere kennismaking met Toon paste goed bij het besef van groei en verval dat ik eerder op de avond ondervonden had.
Overeenkomstig de verwachting ontspande hij zich dadelijk toen wij zijn ouderlijk huis achter ons gelaten hadden. Hij gaf blijk van belangstelling voor de auto, in strijd met mijn beeld van een jonge intellektueel; het was aardig van hem om zo gewoon te doen, en vervolgens praatten wij heel makkelijk over zijn studie aan de zevende fakulteit.
Dat hield ons bezig tot vlak bij Den Deyl. Daarna, op grotere snelheid gekomen buiten de bebouwde kom, achtte ik de tijd rijp om wat verder te gaan en vroeg hem of hij de omgang met zijn vader ongemakkelijk vond, met de toelichting dat ik het bij hem opgemerkt meende te hebben en ook van mijzelf herinnerde. Hij was er niet toeschietelijk over, maar beleefd en redelijk: het ging natuurlijk vaak zo, zei hij, en betekende niet meer dan dat men moeite had met zijn eigen persoonlijkheid. Jaja: ik wist nog dat ik dat zelf ook al gauw overwogen had, zonder dat mijn inschikkelijkheid er op vooruitging. Nee, misschien niet. Voelde hij eigenlijk dat hij meer gemeen had met zijn grootvader? Daar had hij nooit zo aan gedacht.
Op die manier gingen wij een poosje door, en bevestigden mijn waardering van mijn slag met jongeren, totdat wij bij een discussie van de talenten en goede eigenschappen van zijn vader op het punt kwamen waar hij zei ‘Nu het volgende maand waarschijnlijk zover is dat hij in de hoofddirectie benoemd wordt, is er op dat punt van ambitie niet veel meer te behalen’. Ik had niet gehoord dat dit vooruitzicht zo nabij was, maar jammer genoeg wou ik het niet toegeven en zei na een korte pauze Ja op een toon of het voor mij geen nieuws was. ‘Hij vertelt het nog aan niemand’, zei Toon, ‘dus laat u hem maar niet merken dat u het al wist als het gebeurt’.
Het besef van mijn vergissing zat mij dadelijk erg dwars, temeer omdat Toon niet eens gedaan had alsof hij mij geloofde. Tot in details gelijkend op zijn grootvader, zag hij misschien in mij ook een vanzelfsprekende schertsfiguur; en mijn eerste oogmerk in de omgang is om te bewijzen dat ik dat niet ben. Iemand die aan deze behoefte ontstegen was zou zich over zo'n vergissing misschien het hoofd niet breken; maar hij zou de vergissing om te beginnen niet begaan hebben. Bij mij werd het nog erger doordat ik even niets meer wist te zeggen en Toon ook niets opbracht, zodat ik telkens die paar woorden zich hoorde herhalen in het ronken van de motor. Om er een eind aan te maken, vond ik als onderwerp de literatuur: ‘Ik begrijp dat je ook nogal wat schrijft?’
Ja, dat was zo, maar er mocht geen teken van literaire ambities in gezien worden: het was alleen een manier om wat orde te brengen in de onzekerheden, en hier en daar een zeepbel door te prikken. Soms werd het moeilijk om van zo'n gewoonte nog af te komen, dacht ik: ‘Ik heb zelf een vriend, iemand die je vader toevallig niet mag, ik bedoel je vader mag hem niet, Jan van Alanen, die begon ook ongeveer in die trant van jou. Heb je daar wel eens iets van gelezen?’
‘Jawel’. Mijn onnadenkende verwachting dat Toon ook in zijn waardering voor Jan de tegenpool van zijn vader zou zijn was door dit korte antwoord dadelijk ontzenuwd. Maar Jan's laatste roman, De Kamer vol Rook, vond hij die dan niet goed? Nee, niet erg, behalve misschien voor jongejuffers. Ik zette door, hoewel ik wist dat het over de literatuur slecht spreken is met jonge intellektuelen die zich over allerlei onderwerpen alleen willen uitdrukken met sprakeloze minachting. ‘Vind je het niet juist wel mooi zo licht als hij het allemaal maakt, tegen de Hollandse zwaarwichtigheid in?’ - ‘Het lijkt mij niet moeilijk om iets licht te maken wat er niet is - zoals het onderwerp van die Kamer vol Rook’. - ‘Ten eerste is dat in het algemeen niet waar, ten tweede is er natuurlijk wel een onderwerp...’, en ik probeerde te definiëren wat het was, zonder Toon in het minst te bekeren. ‘De moeilijkheid met jou’, zei ik tenslotte, ‘is dat je helemaal geen sympathie hebt voor het boek, of voor van Alanen. Zonder sympathie is alle kritiek gauw klaar, en betekent
| |
| |
toch eigenlijk niets’. - ‘O - dat klinkt mij wel erg positief’, zei Toon op een zo vlerkerige manier dat ik er een tegenpunt voor mijzelf bij noteerde. ‘Ik geloof dat je dit niet precies snapt’. - ‘Ik ook’, zei Toon.
Daarmee was weer een dood punt in ons gesprek bereikt. Er was deze keer van alles wat ik had kunnen zeggen, maar na een jeugd waarin ik mij altijd verantwoordelijk voelde voor stiltes heb ik mij bij het bereiken van de middelbare leeftijd leren onthechten. De ontdekking van het zwijgen: soms houd ik midden in een conversatie even op met antwoorden zonder ander motief dan om te horen hoe prettig de stilte klinkt. Zo mooi was het deze keer niet. Ik had geen zin om mij voor Toon te interesseren als hij onaangenaam begon te antwoorden. Ik raadpleegde mijzelf alleen nog even om zeker te zijn dat ik met iemand van mijn eigen leeftijd dezelfde reactie zou hebben. Toen dat inderdaad zo bleek te zijn, en de verdenking dus ongegrond was dat ik vooral respekt voor mijn kalende slapen verlangde, kon ik rustig blijven zwijgen terwijl wij de oranje lichten van Amsterdam inreden.
Toon gaf intussen opnieuw blijk dat hij zich de kunst van het zwijgen al vroeger eigen had gemaakt dan ik indertijd. Er kwam geen woord uit hem, het hele eind tot vlak achter de Stadsschouwburg waar hij woonde, aan de Leidsegracht. Het kon mij niet schelen, want er is eigenlijk haast niets dat mij kan schelen. Tegelijk ontging het mij niet dat ik toch weer in een rol van verliezer was - het kon tenminste aangenomen worden dat Toon zich nooit, ook niet in zijn binnenste, had laten voorstaan op zijn vermogen om met mij en mijn soort en leeftijdsgroep om te gaan. Hij merkte misschien niet eens dat wij zwegen; maar ik merkte het steeds beter naarmate het langer duurde, en bedacht om het nog vervelender te maken dat mijn houding van het kan mij niet schelen voornamelijk betekende dat ik bereid was om onbeperkt nederlagen te incasseren.
Als ik nu liever niet aan zulke dingen gedacht had, maar gewoon gemijmerd over borsten en dijen, of voetbaluitslagen, net als iedereen, zou ik een minder willig slachtoffer geweest zijn van de verleiding die Toon aanbood toen wij stilhielden bij zijn voordeur. ‘Als u nog even wat wilt drinken’, zei hij, ‘een koffie of een bier of zo, dat zou leuk zijn; maar u hebt misschien geen tijd’.
Ik was zo opgelucht door deze uitnodiging die de nederlaagsstemming verdreef, dat een terloopse gedachte aan Jan mij niet kon tegenhouden. ‘Heel even kan wel’, zei ik, ‘als jij niet weg moet’.
‘Ik moet juist hier blijven’, zei Toon. ‘U hebt wel het risiko dat u een jongedame ontmoet; maar misschien is zij er nog niet’.
‘Wat gezellig’, zei ik, ‘ik bedoel, als zij er wèl is’.
Toen wij in de kamer op de derde verdieping aankwamen was zij er, en het bleek dat Toon en ik een sensuele voorkeur gemeen hadden. Ik had iets magers verwacht met zwart recht haar, maar Mattie was van het type dat ik voor mijzelf altijd aanduid als dochter van de slager: zachtblond haar en vochtige lippen, gelaatstrekken van boers-klassieke regelmaat en een huid waar het bloed goed doorheen schijnt. Ik had er natuurlijk niet veel aan. Toen Toon naar de keuken ging om bier te zoeken, kwam het bij mij op dat het mooi geweest zou zijn als ik een magistrale verleider was die Mattie binnen een minuut kon overreden om mee weg te sluipen de trap af. Wat ik in de praktijk tegen haar kon zeggen wist ik niet, en zij bood geen hulp; zoals bij haar type paste zat zij alleen blakend over mij heen te kijken en zei, eerst fluisterend en vervolgens ter correctie nog eens iets luider, alleen ‘Ja’ toen ik haar vroeg of zij ook studeerde. ‘Wat dan?’ - ‘Frans’. - ‘Ah oui’, zei ik, en zij liet een lach ontsnappen uit haar mondhoek, spottend of voornamelijk verlegen.
Dat soort lach spreekt mij ook altijd sterk aan. Het zou teveel gezegd zijn dat ik er bepaald door in een staat van opwinding kwam te verkeren; maar nadat Toon teruggekeerd was met zijn bier had ik zin om dat geluid nog een paar keer te horen. Daar kwam het voornamelijk door dat ik te lang bleef. Af en toe dacht ik aan Jan die thuis door Kitty beziggehouden moest worden, en verzekerde mijzelf dat ik op het punt stond om weg te gaan; dan was er net nog een beetje bier in mijn glas, of Toon schonk juist nog wat in.
En die lach kwam toch niet terug. Mattie bleef omhoog zitten kijken terwijl Toon en ik de conversatie gaande hielden. Af en toe probeerde ik er haar in te betrekken door te vragen wat zij vond, maar dat kon niet telkens opnieuw, als ik de rol van ietsoudere-heer wilde vermijden. Het gesprek werd er niet interessanter op. Ik weet niet meer wat wij zeiden, maar herinner mij het gevoel dat wij ons alle drie afvroegen wanneer ik eens wegging. Het kwam ook nog bij mij op dat Toon kon denken dat de noodzaak voor mijn vroege vertrek bij zijn vader maar een smoesje was geweest, en dat het niet erg fatsoenlijk van mij was om het zo aan hem te laten merken. Juist als
| |
| |
| |
Leo Vroman
Oktober
Te vroeg haastige duisternis
en door het bulderend bos
zwarte vogels, daar, daar,
Door de wind platgemaaide velden
waarop een paar ontstelde
achterhaald en van achteren beplakt.
De golven waar het dorre gras in bleekt
als de wind plotseling zakt
Het opnieuw naderende gesis,
en te vroeg, haastige duisternis.
hij zelf met zijn vader overhoop lag, redeneerde ik, zou hij verontwaardigd kunnen zijn over de onhebbelijkheid van een buitenstaander. De finesses van de psychologie! Ik kan altijd weer talloze nieuwe bedenken, en wou maar dat ik wist wat ervan waar is.
Tegen elven stond ik eindelijk op, toen Jan dus al een uur bij mij thuis kon zijn. Jullie moeten eens langs komen, ik zal eens opbellen, kom eens eten, zei ik met voor mijzelf als toelichting dat dat voor hun toch ook zou kunnen betekenen dat zij eens buiten hun gewone kring kwamen. Dank u, graag, zeiden zij. Ik gaf ze allebei een hand, en verdween met een glimlach in het trapgat.
Toen ik op straat stond sloeg het elf uur, en ik begreep dat er een excuus nodig zou zijn tegenover Jan. Het was niet moeilijk om er een te vinden: een lekke band langs de grote weg, en daarbij ter verhoging van de authenticiteit ‘ik was toch al een beetje aan de late kant!’ Na deze formules geprepareerd te hebben liep ik naar de auto en merkte dat ik de sleuteltjes niet in mijn zak had. Dat was alweer buitengewoon vervelend. Moest ik nu weer aanbellen terwijl Toon juist zijn vriendinnetje in zijn armen genomen had? Ik had geen zin om onder hun ongeduldige ogen achter kasten te kruipen en in stoelen te graaien, en dan misschien nog de sleuteltjes tenslotte te vinden in een andere zak dan gewoonlijk. Er stond tegenover dat ik thuis niet goed annemelijk zou kunnen maken dat ik zonder auto terugkwam. En hoe moest het morgen, als er hier misschien niemand was om open te doen?
Ik belde aan, en een tweede en een derde keer totdat Toon verscheen. Hij nodigde mij onbewogen uit om maar weer mee naar boven te komen, maar zei toen dat het eigenlijk beter was als ik niet naar binnen ging. Waar waren die sleuteltjes? Waarschijnlijk in de stoel waar ik in gezeten had.
Hij zou kijken. Even later kwam hij terug uit de kamer: hij had niets gevonden. Waar konden ze nog meer zijn? Ja, toch waarschijnlijk in die stoel. Ik ben niet erg goed in zoeken, zei hij; wilt u zelf kijken, ik breng die stoel wel hier op de gang.
Het vergde wat wrikken om de stoel door de deur te krijgen, en ik moest mij beperken tot van opzij toezien omdat ik anders in de kamer had kunnen kijken. Als u links tast, dan tast ik rechts, zei Toon; het spijt mij van dit gedoe, maar... Nee natuurlijk, zei ik, dat geeft niets, het spijt mij nog meer, laat mij maar even alleen zoeken.
Dan ging hij even opbellen als ik het goed vond; ik knielde voor de stoel en stak mijn handen om beurten in de spleten naast de zitting, die oud was maar nog goed veerde, zodat ik een paar keer pijnlijk beklemd werd. Ik kon ook niets vinden, alleen een paar lucifers en een dubbeltje; er was een paardehaar of een ander soort stekel dat mij onder een nagel prikte zodat ik halfluid moest vloeken. Toen ik bedacht had dat de spleet achter de zitting nog niet onderzocht was en er juist alle twee mijn handen in gewrongen had, ging de kamerdeur open en zei Mattie: ‘Zijn dit ze? Ze lagen op de grond’. Zij droeg een witte kamerjas met blauwe bloemen en groene blaadjes. Ja, zei ik, reuze bedankt, dat zijn ze wel; waar waren ze? Op de grond, zei Mattie.
Toen ik bij de auto terug was, na een wuifgebaar naar Toon die in de gang een verdieping lager aan de telefoon stond, was het
| |
| |
kwart over elf; toen ik thuis aankwam in de Holbeinstraat was het negen-en-twintig over elf. Voordat ik naar binnen ging moest ik mijn handen eerst vies maken aan een wiel, want het mag nog wel even gepreciseerd worden: Jan is leraar in Enschede, af en toe moet hij in Amsterdam zijn en dan komt hij later op de avond even langs voordat hij weer helemaal terugrijdt om de volgende morgen om half negen voor de klas te kunnen staan. Als ik in zo'n geval anderhalf uur te laat ben zal ik nooit volstaan, zo fatsoenlijk ben ik toch nog, met een verklaring die verzonnen lijkt. Niet dat ik zo'n verklaring als waardeloos beschouw: ik neem aan dat iemand anders het als een beleefdheid zal opvatten dat ik iets verzonnen heb, en eigenlijk des te beleefder naarmate het doorzichtiger is en dus tegelijk een onwilligheid vertolkt om echt te bedriegen; maar tegenover Jan was dat nu niet voldoende.
Ik kwam dus binnen met mijn vuile handen uitgestoken en hield een heel verhaal over de last en ergernis van een lekke band. Met hulp van details van een andere keer toen ik werkelijk een lekke band gehad had langs de hoofdweg klonk het allemaal vrij goed, en Jan was kennelijk toch blij dat ik er nog was. Hij heeft altijd veel te zeggen dat hij niet aan Kitty kwijt kan, en ik denk dat het pas een ware kwelling voor hem zou zijn als hij met het grootste deel van zijn woordenvloed onuitgestort naar Enschede moest terugrijden.
Het leek dus verder alleen zaak om hem in het uur of zo dat ons nog resten zou onbelemmerd te laten praten, en na hem whisky bijgeschonken te hebben ging ik in betrekkelijke gemoedsrust achterover zitten. Gewoonlijk heeft hij zoveel te zeggen over de dingen die hem bezighouden dat antwoorden haast niet nodig is, en dat het geen enkele moeite kost om lastige onderwerpen te vermijden. Deze keer lag het helaas iets anders. Na een half uur al vertelde Jan dat mijn vertraging des te minder erg was omdat hij toch niet terug hoefde naar Enschede: hij had herfstvakantie, hij bleef slapen in Amsterdam en had morgen nog dingen te doen. ‘Je hebt toch bij Dick Ponstein gegeten vanavond?’ Ik had hem dat verteld - er was nooit aanleiding om Jan te ontzien zoals Dick, want hij vindt dat allemaal prachtig, vijandschappen en antipathieën, het gedruis van het leven. ‘Heb je dat zoontje nog gezien - die Toon?’ - ‘Ja, die was er even’. - ‘Wat vind je daarvan?’ - ‘Ach... dat is de echte jonge intellektueel, met een hoge toon en veel nurkse stiltes. Zoals Mies zei, het zal wel overgaan’. De reden waarom ik het zo stelde, merk daar wel mijn plooibare vriendelijkheid in op, was voornamelijk wat Toon over Jan's boek gezegd had; al wist Jan er niet van, ik wilde zijn zijde kiezen tegenover zijn bestrijder.
Maar hij wist er wel van. ‘Ja, hij is beter dan je zou denken. Hij heeft een stuk geschreven over de Kamer vol Rook, met al de bezwaren die hij ertegen had; erg onaangenaam voor mij eigenlijk, maar geweldig aardig geformuleerd, wel met veel talent hoor’. - ‘Begin je nu te lijden aan affectie voor je tegenstanders? Dat is vast een ouderdomsverschijnsel’. - ‘Ach, het was toch niet een onaangename toon, en ik vond het aardig om zo helder gesteld te zien waar wij van mening verschillen; ja, van opvatting eigenlijk. Daarom dat zal je misschien niet begrijpen, maar ik dacht het zou aardig zijn om met zo'n jongen eens een discussie over literatuur te hebben voor de literaire kern van die schoolvereniging bij ons; dan horen ze daar eens goed twee kanten, dat kan ze alleen maar animeren’.
‘Nou Jan - je moet het zelf weten’. Ik wist er niets beters op te zeggen omdat mij voornamelijk het verschil tussen Jan en mijzelf bezighield: wanneer iemand mij in het openbaar gekritiseerd had zou ik zeker zijn dat hij in alles wat hij zei gelijk had en nog veel meer erge dingen zou kunnen zeggen, allemaal raak; ik zou het niet in mijn hoofd halen om met zo iemand een openbare discussie te beleggen. Ik zou hem nauwelijks onder ogen durven komen; maar dat ik zo nadelig bij hem afstak, was niet een onderwerp om Jan mee te onderhouden.
‘Ik heb hem er al over geschreven’, zei hij, ‘en gezegd dat ik zou opbellen om een afspraak te maken hier in Amsterdam. Daar
| |
| |
heeft hij ook op geantwoord, een heel grappig briefje. Dit is nu een van de dingen op het programma voor morgen; dan ga ik proberen om hem voor zo'n discussie te strikken’.
‘Een vreemd plan’, zei ik met een lachje. Verder liet ik er mij maar niet over uit, want hoe meer ik zei, hoe groter de kans misschien was dat ik morgen in hun ontmoeting ter sprake zou komen en tweezijdig voor gek zou staan: tegenover Toon omdat ik bepaald met hem en zijn vriendinnetje bier moest drinken terwijl ik een oude vriend liet wachten, tegen Jan met mijn uitvluchten, en vervolgens ook weer tegenover ieder om de manier waarop ik tegenover de ander was opgetreden. Meestal schuif ik in zulke gevallen het besef van de situatie dadelijk van mij af, en haal ik het ook later niet meer terug, want er is toch niets aan te doen, en wat kan het mij schelen. Deze keer wilde ik het eens scherp stellen, en toen Jan eindelijk vertrokken was dacht ik er nog eens over na. Het was niet zeker of zij de volgende dag over mij zouden praten, allebei in zekere mate geneigd om voor de hand liggende onderwerpen van alledag terzijde te laten; maar het was heel goed mogelijk, en de onzekerheid of ik voor gek zou staan maakte het des te vervelender, dacht ik.
Dat was nog niet eens waar, want toen de onzekerheid even later werd weggenomen was ik niet in het minst getroost. Kitty vertelde mij dat zij om elf uur ongerust was geworden en opgebeld had naar Den Haag, waar zij gehoord had dat Toon met mij meegegaan was; en Jan had het waarschijnlijk ook gehoord, uit zijn stoel.
Nog waarschijnlijker had Kitty het er uitgebreid over gehad met Jan, en was haar ongerustheid vervlogen terwijl zij met hem zat te lachen omdat ik mij wel weer tot een biertje zou hebben laten verleiden. Het was nu in ieder geval zeker dat ik de volgende dag uit de doeken gedaan zou worden, want als Jan zich niet interesseert voor alledag, dan is het omdat hij geen scherp oog heeft voor intrigue; maar als het bedrog hem zo op een blaadje wordt opgediend, ontsteekt hij in enthousiasme en wil er precies het fijne van weten. Wat mij in het bijzonder hinderde was de herinnering aan mijn uitnodiging aan Toon en Mattie om eens te komen eten: dat leek mij nu typerend voor iemand die niet weet wat je zegt en hoever je gaat.
Ik weet niet, het klinkt misschien alsof ik aan een obsessie lijd op dit punt. Dat is niet zo; ik zei toch al, het kan mij allemaal weinig schelen wat er gebeurt of niet gebeurt. Blijkbaar trekken de mensen er zich ook weinig van aan wat ik verkeerd doe en zeg. Kijk maar naar Kitty, die het allemaal allang doodgewoon vindt en zachtmoedig aanneemt wat ik zelf wel eens tot verweer aanvoer, dat het grotendeels komt door mijn vriendelijkheid en goede bedoelingen. Zij heeft het dan ook al vaak gezien. Dit is nu een vrij kras geval, daarom vermeld ik het in het bijzonder, maar het patroon is vertrouwd: ik hoef maar iemand een vervelende waarheid te onthouden, volgens de elementaire regels van de takt, of er komt iets tussen en ik sta als een bedrieger te boek.
Bedrieger is dan nog een mooi woord. Eigenlijk vervul ik minder een rol van bedrieger dan van oliebol, en het is toch niet helemaal waar dat het mij niets kan schelen. Van de gevolgen trek ik mij weinig aan, maar op het ogenblik dat ik mijn eigen rol herken zak ik altijd voor een paar uur moreel in elkaar. Waarom moet mijn takt altijd verkeerd uitvallen? Waarom ben ik niet weg?
Zo zat ik er ook deze keer weer mee. Toen wij naar bed gingen deed Kitty een beetje knuffelig, wat niet ongewoon voor haar is wanneer zij mij van mijn zelfkant heeft gezien. Ik wilde bij haar komen, altijd vriendelijk als ik ben; maar mijn staat van moreel verval was te erg, ik veranderde toch liever van richting en ging naar mijn eigen bed. Strikt geobserveerd was dat ook niet alleen een kwestie van moreel verval: toen ik naar Kitty keek had ik haar een ogenblik gedoubleerd gezien door het figuur en het blozende gezicht van Mattie. Daar heeft zij zelf niets van. Zij is veel droger, dat was zij ook altijd al.
Zulke dingen zijn dan toch interessant. Met mijn ogen dicht dacht ik hoe het doubleren van Kitty met Mattie te vergelijken is met mijn dromen soms van Heleen, de treurige liefde van mijn jeugd, die dan op mij afkomt met een arm uitgestrekt en mij toelacht; maar hoewel zij Heleen is, daar is geen twijfel aan, heeft zij het gezicht van iemand anders, van een secretaresse op een kantoor waar ik even mee gelachen heb of van een juffrouw die ik niet eens ken.
De overeenkomst tussen de twee vormen van doublure vond ik zo aardig dat het al dadelijk weer beter met mij ging. Ik had nu wel zin om tegen Kitty te praten en dan eens verder te kijken; maar zij sliep al zowat. Wij slapen allebei erg goed, dat is prettig. Ik had zelf nog maar net tijd om even aan de oude heer Ponstein te denken, met een voldoening die misschien alleen verklaard is doordat ik hem zo duidelijk voor mij zag, een voorname oude heer glashelder op mijn netvlies. Daarna zal ik wel gauw in slaap zijn gevallen, in ieder geval voordat ik nog weer andere verklaringen had kunnen zoeken.
|
|