| |
| |
| |
Een snoevende denkman
K.L. Poll
The house of intellect van Jacques Barzun heb ik indertijd mooi gevonden. Maar nu, na zijn nieuwe boek Science: the glorious entertainment, geloof ik dat ik mij vergist heb. Zijn vlugge stijl blijft aanstekelijk; ook de afkeer van het taaltje en de pedanterie van veel barbaarse beoefenaars van sociale wetenschappen. Maar zijn lofzang op natuur, geest, liefde en leven, soms met hoofdletters en al, ten koste van wetenschap, democratie en machine, klinkt in dit tweede boek af en toe zo hard, dat ook de rest eronder lijdt.
Barzun werpt zich op als prototype van de onbesmette intellectueel, als bewoner van het huis vol intellect. De regels van dat huis zijn: streven naar een precies taalgegebruik en naar heldere, betrouwbare oordelen over alles wat een mens voor de geest kan komen. De intellectueel is onafhankelijk, belangeloos en hoeder van de traditie. De traditie is te vinden in ‘a great body of thought and sentiment that antedates science and can never be absorbed by it’. Het kost hem moeite om die grote homp te omschrijven, want ‘wij zijn gewend alle mooie namen voor de wetenschap en haar produkten te reserveren’, maar hij bedoelt zoiets als ‘myth or poetry or philosophy or religion’; wie dat een gemakkelijke afmaker vindt, schrijft hij, moet maar bedenken: niets is tegenwoordig moeilijker ‘than to take a simple, unaffected view of the truths of poetry or religion’. Dat kan wel zijn, maar wat hij nu precies bedoelt, mythe, poezie, filosofie of religie, of alles bij elkaar opgeteld, blijft ongezegd. Barzun vindt dat het intellectshuis de laatste tijd in verval is geraakt, omdat de intellectuelen zich van hun plaats hebben laten dringen door de concurrenten. ‘The intellectual class, which ought always to remain independent, even of Intellect, has been captivated by art, overawed by science, and seduced by philanthropy’.
In het tweede boek staat dat ook de kunst zich door de wetenschap heeft laten overdonderen; over de filantroop wordt haast niet meer gerept. Er blijft één overwinnaar op het culturele slagveld over: de wetenschap, ‘an all-pervasive energy, for it is at once a mode of thought, a source of strong emotion, and a faith as fanatical as any in history’. Wij leven in een tijdperk van ‘cultural sovereignty of science’, vergelijkbaar met de middeleeuwen waarin de theologie de scepter zwaaide over de cultuur. Hij vindt zo'n eenzijdigheid uit den boze. Wij moeten weer toe naar het cultiveren van ‘many modes of mind’, naar een ‘multiplicity of consciousness’. In het slothoofdstuk, waarin hij aangeeft hoe wij van het wetenschapsimperialisme moeten afkomen, citeert hij William Blake: ‘May God keep us from single vision and Newton's sleep’.
Dat lijkt mooi breed van opvatting, maar Barzun is veel minder ruim dan hij zich voordoet. Zijn begrippen zijn het wel - veel te ruim zelfs, en daardoor onpersoonlijk en vaag - maar de stellingen die hij verkondigt zijn een schoolvoorbeeld van ‘single vision’. Dat zou niet erg zijn als zijn ideeën er voor het overige welgevormd uitzagen. Het pluralisme der ruimdenkers is ook niet alles. Maar op de theorie, dat de wetenschapsbeoefening buiten haar oevers is getreden en daardoor het culturele leven dreigt te ‘dehumaniseren’, dat de kunstenaar - alle kunstenaars dus - verstek laat gaan en dat alleen de schoongewassen intellectueel de zaak nog kan redden, op die theorie is meer aan te merken dan dat zij eenzijdig is. Barzun hoort bij de sekte der alarmklokzwaaiers die roepen dat de beschaving te gronde gaat als de mensheid niet op het laatste nippertje hun meningen deelt en hun adviezen opvolgt. Hij is familie van de Huizinga's en de Ortega's en daarmee ook van hun caricaturen, de Packards en de Sierksma's. Hij trekt voor de zoveelste keer ten strijde tegen losbandige verwende jeugd, planning, massa, democratie, wetenschap, machine, abstracte kunst, grote stad, reclame, liefdeloos liefdeleven, slordig taalgebruik en afkortingen. Zelfs geld heeft een bedenkelijke kant: ‘the ethics of democracy joins naturally with those of science, trade, and techne in preferring its units equal and interchangeable’. De eerste munten dateren anders uit 2700 voor Christus.
Zijn denkbeelden zijn soms die van een ouderling, maar hij schrijft met verve. Dat vergoedt veel. Wat zijn kleurige stijl niet goedmaakt is de opvatting die aan beide boeken ten grondslag ligt, het voornaamste nieuwe element in zijn beschouwingen, maar ook het meest bedrieglijke,
| |
| |
namelijk de gedachte dat intellect en wetenschap tegenover elkaar staan. Na de zin in The house of intellect over de intellectuele klasse die zich door wetenschap, kunst en filantropie heeft laten intimideren, schrijft hij: ‘This is not to say that “thoughtful men” today are less intelligent, but that their powers have habitually been put to other uses than reasoning’. In Science: the glorious entertainment staat nog eens: ‘In “The House of Intellect” I indicated some of the conflicts between science and the proper work of the mind’. Het is dus duidelijk wat hij vindt: alleen de intellectueel doet het ware werk van de geest. De wetenschapsman rekent, de kunstenaar maakt, de filantroop geeft, maar alleen de intellectueel denkt. Soms noemt hij de drie andere activiteiten ineens weer ‘great forces of mind and will’, hij praat wel vrijgevig en onbestemd, aan het slot van zijn tweede boek, over ‘many modes of mind’, maar dat verwarrend woordgebruik doet niets af aan zijn centrale stelling: alleen de intellectueel kan zuiver redeneren, weloverwogen oordelen en helder formuleren; alleen hij beschikt over de ‘deliberate amplitude’ die alle ‘modes of thought’ omvat.
Een afzonderlijk intellectshuis, los van het wetenschapshuis, bestaat niet. Barzun schrijft in zijn laatste hoofdstuk over de denkmethode der wetenschap: ‘To analyze, abstract, and objectify is the carrying out of a single, imperialistic mode of thought’. Maar wat kan redelijk denken dan nog meer zijn dan analyseren, abstraheren en objectiveren? Net zo min als wetenschappelijk denken iets mooiers en betrouwbaarders is dan gewoon redelijk denken - wat veel wetenschapsbeoefenaren graag beweren -, is het omgekeerde het geval. In het intellectuelenhuis, zegt Barzun, wonen de ‘thoughtful men’ - tussen aanhalingstekens, omdat hij het misschien zelf ook nogal raar vond klinken -, die hun best doen om helder te denken en te schrijven. Prachtig, wie wil dat niet. Maar wie zijn die intellectuelen dan precies, wat doen zij voor de kost, wanneer wij ervan uitgaan dat de beoefenaars van natuurwetenschap en sociale wetenschap er buiten vallen. Rechters? Theologen? Taalgeleerden? Geschiedkundigen? Filosofen? De filosofen maken waarschijnlijk nog de beste kans, de ‘handvol eenzame zoekers naar de waarheid’, zoals Barzun ze verlekkerd noemt, zichzelf moet men aannemen niet uitgesloten. Maar het is moeilijk in te zien hoe wijsgeren hun tijd door moeten komen wanneer zij niet meer mogen analyseren, abstraheren en objectiveren.
‘Science substitutes the complication of its system for the complexity of the world, and what man needs is renewed contact with the world’. Zo'n frase staat er kort en krachtig bij, maar voorzover de grief gerechtvaardigd is, is hij eerder geldig voor de filosoof dan voor fysicus of socioloog. De natuurkundige komt tenminste nog wel eens in aanraking met bijvoorbeeld echt drinkwater en de socioloog met echte drinkgewoonten in een bestaand Drents dorp, maar de filosoof zit thuis, of hij loopt verstrooid over straat, op zoek naar een bij uitstek onwerelds goed. Het redelijk denken ordent, systematiseert, abstraheert. Daar is niets aan te doen, daar is het voor. Dichter of glazenwasser hebben meer recht zich op te werpen als contacthebbers met de complexe, concrete wereld dan de intellectueel.
Barzun richt een mooi vuurwerk van schimpscheuten op degenen die in de sociale wetenschap alleen het meetbare als het bestaande willen erkennen. Zulke mensen zijn er legio. Maar er zijn binnen die wetenschap ook genoeg anderen die niet gekapitteld hoeven te worden over de beperkte reikwijdte van hun meetinstrumenten. Die beseffen zij zelf ook wel. Zij zeggen alleen, en waarom niet: al weten wij dat over ironie, humor, tragedie, liefde - voorbeelden van Barzun - met getallen en formules misschien niet veel nieuws te ontdekken valt, dat is nog geen reden om niet uit te rekenen wat wij kunnen en om niet zoveel mogelijk relevante feiten te verzamelen. Niet het meten is verkeerd, maar alleen de opvatting dat alle verschijnselen zonder verlies of vervalsing, zonder rest, kwantificeerbaar zouden zijn.
Over de opmeters onder de literatuurcritici zegt Barzun: They blunt their sensibilities and waste their time. Zonder twijfel gebeurt dat dikwijls en daar kan niet genoeg over gelachen worden. Maar daar staat tegenover dat de critici die er in geslaagd zijn hun sensibiliteiten ondanks eigen of andermans rekensommen min of meer intact te houden, bij het bepalen van hun oordeel profijt kunnen trekken van gegevens die lineaal en woordenboek hebben opgeleverd. Bovendien helpt de rekenmode als tegengif tegen de blinde eerbied voor het hoge, onschendbare kunstwerk; dat respect werkt minstens even afstompend.
Niet alleen de waarheid kan in het gedrang komen bij overmatig vertrouwen in meetinstrumenten, maar ook het naleven van regels van ethiek. Dat laat Barzun zien in zijn vergelijking tussen de plaats die het individu inneemt in systeem en praktijk van het recht en zijn plaats in de sociale wetenschap. Voorzover zulke algemene namen
| |
| |
nog iets verhelderends hebben, kan men zeggen dat Barzun eerder moralist is dan intellectueel, eerder iemand die weet hoe het hoort dan iemand die benieuwd is hoe het in elkaar zit. Hij roept de intellectuelen op strenge toon op om de hand te houden aan de regels van het huis en hun verantwoordelijkheid te beseffen. Hij is niet in de eerste plaats uit op het verwerven van nieuwe inzichten, maar op het beschermen van de oude. Hij pleit en berispt.
Hij keert zich tegen de objectiviteitsverheerlijking in de natuurwetenschap en in de sociale wetenschap. De drang naar objectiviteit is niet zo nieuw als hij wil doen geloven. De filosoof, vader en tegelijk siamese tweelingbroer van alle wetenschapsbeoefenaren, was er niet op uit waarheden te vinden die alleen voor hem golden, maar het laatste woord, onweerlegbaar en controleerbaar voor zijn soortgenoten. De spanning tussen subjectieve belevenis en objectieve verstaanbaarheid is zo oud als wat. Ook in de theologie is objectiviteit van oudsher een geëerd criterium geweest. De godsbewijzen dienden om te bewijzen dat God meer was dan een subjectief verzinsel. Zodra iemand een ander van zijn gelijk wil overtuigen, gaat hij op zoek naar een algemeen aanvaarde grondslag die gedachtenwisseling zinvol maakt. Of liever, hij hoeft die grondslag niet te zoeken want redelijkheid is een eigenschap die ieder mens bezit, van nature en per definitie, zoals een hoofd of een huid. Onredelijke mensen bestaan niet, net zo min als mensen zonder kop of vel.
Iets anders is dat de een zijn bewijs- en overtuigwoede beter in toom weet te houden dan de ander, en dat bij ieder de dwingende kracht der redelijkheid varieert naar gelang van stemming en situatie. De dichter bekommert zich niet om bewijzen als hij meedeelt dat de huizen even langs de straat zijn neergestreken en straks weer opvliegen. Wie het niet wil geloven, gelooft het maar niet. De minnaar zou troosteloos zijn wanneer hij gelijk kreeg, wanneer zijn beminde tot ieders liefste, tot miss love, werd uitgeroepen. Hij weet dat zij boven allen gaat, maar hij zal geen moeite doen zijn geheim met geraas van meetinstrumenten aan het publiek te verraden. Dat geheim is toch al breekbaar genoeg, ook zonder bewijsvoering. Als zijn lief om bewijzen vraagt geeft hij haar een plataanblad, maar als zij daarmee niet tevreden is beseft hij dat de liefde al weer op zijn eind loopt. Ook in de vriendschap en tussen kinderen en ouders valt er weinig te bewijzen.
Dichter, minnaar, houthakker, gelovige, politicus: dat zijn een paar min of meer duidelijke tegenstanders van de wetenschapsbeoefenaar; zij wonen althans niet in hetzelfde huis. Maar dat kan men van intellectueel en filosoof niet zeggen. Zij vertoeven in hetzelfde pand als Barzun's scientist. Wie daar huist moet niet, zoals Barzun soms doet, ficties van de kunstenaar en partijdigheid in familie- en vriendenkring uitspelen tegen zijn objectiverende, analyserende en abstraherende huisgenoten. Of het een of het ander, een mens kan niet alles hebben en alles zijn; de harmonie der sferen is een illusie. Wanneer het gaat om zuiver redeneren, moeten de kunstenaarsficties bij hun naam genoemd worden en moeten de vrienden worden verloochend, indien de waarheid in strijd komt met de vriendschap. Die consequentie kan een reden zijn om het waarheidshuis te verlaten. Maar wie probeert met zijn redeneringen zo te scharrelen, dat hij dit soort conflicten ontloopt, en dan zichzelf opwerpt als exclusieve bezitter van alle mooie trekken die een mens maar vertonen kan, dank zij zijn multiplicity of consciousness, zo iemand bedrijft een apartheidspolitiek die niet eerlijk is. ‘A universal man should approach within himself the universality of all men. Though he cannot take in all possible conclusions, his mind should be open, at least temporarily, to all modes of use, from the analysis of the scientist to the synthesis of the historian, from the art of the poet or musician to the study of primitive man's superstitions, and thence upward to the intuitions of mystics and religious men’. En vandaar nog upward naar de hemel ook zeker.
Barzun gebruikt twee bekende, minderwaardige argumenten om de beoefenaar van natuurwetenschap - en die van sociale wetenschap die soortgelijke onderzoekmethoden gebruikt - in discrediet te brengen. Het eerste is dat wetenschapsmensen - en dan weer niet de intellectueel aan wie alleen mooie eigenschappen kleven - koud en gevoelloos zijn; het tweede is dat zij maar een spel spelen, weliswaar een prachtige vorm van entertainment, maar toch ook niet meer dan dat. Hij citeert met instemming Bagehot die geschreven heeft: een mens raakt aan de wetenschap door ‘a negative cause - the absence of an intense and vivid nature’. Barzun schrijft zelf verderop: ‘Scientific method is essentially democratic and leveling. Hence it has often attracted men who were not given to introspection and strong feelings’, en hij verbindt daar een noot aan waarin hij nog eens zegt: ‘Bagehot's description is very just: 'A
| |
| |
| |
Leo Vroman
Augustus
Hope Valley; een hete stille nacht.
Breed als een feestdag nadert
het onweer, ontzettend geaderd
boven ons, en ontzettend zacht.
De morgen komt uren te laat.
en later helderblauwe plas.
tendency to devote the mind to trees and stones as much as, or in preference to, men and women, appears to imply that the intellectual qualities... which can be applied equally to trees and to men, to stones and to women, predominate over the more special qualities solely applicable to our own race - the keen love, the eager admiration, the lasting hatred, the lust of rule, which fastens men's interests on people and to people’. De moraal is duidelijk: wie zich met driehoeksmeting, dierentuinen of het repareren van dakgoten bezig houdt, moet een koud hart hebben, want hij verzaakt het menselijk ras. De meest warmbloedige held in deze gedachtengang moet dan wel de verpleegster zijn, of de personeelschef. Niet voor niets gaan verhalen in damesbladen meestal over dokters.
Ter Braak en Du Perron kregen altijd te horen dat zij zulke kille geesten waren, maar toen hun vuur Dirk Coster te na aan de schenen kwam, hulde die zich voor de variatie in een ‘ijzige objectiviteit’. Dat was dus nog een stuk kouder dan kil. Toen bij een Gronings onderzoek naar het verband tussen intelligentie en geloof, de katholieken aan het kortste eind trokken, schreef de Volkskrant bij wijze van troost, dat de dommen de kinderen van het warme goddelijke licht zijn en de slimmen die van de koude duivelse duisternis. Het blijft een uitzichtloos gegoochel, ook al omdat koud in een handomdraai in het complimenteuze koel kan worden omgezet en warm in verhit. Van wie is de temperatuur hoger, van Don Quichotte, van Don Juan of van de zingende vuilnisman? Het is maar net waar je van houdt, wat je warm, koud of lauw noemt, van welke kant je iemand bekijkt.
Ook de spelmetafoor is misleidend, vooral wanneer iemand hem gebruikt om zijn eigen preoccupaties een grotere mate van ernst toe te kennen dan die van anderen. Barzun schrijft: ‘Out of man's mind in free play comes the creation Science. It renews itself, like the generations, thanks to an activity which is the best game of homo ludens; science is in the strictest and best sense a glorious entertainment’. Dat klinkt hartelijk genoeg maar 90 bladzijden verder komt de aap uit de mouw: ‘what the humanities involve is not a game’. Zo'n zin geeft aan dat de indeling van de wetenschap bij de spelen depreciërend bedoeld is. Het lovende adjectief moet dienen als pleister op de wond, als royaal gebaar. Science staat tegenover humanities, spel tegenover ernst, stof tegenover geest, het glorieuze verzetje tegenover het ware leven. Maar waarom zou de spelvergelijking niet meer opgaan bij de humanities?
Huizinga gebruikt het spelbeeld in Homo ludens ruimer en geraffineerder. Ook rechtspraak, godsdienst, poezie, oorlog zijn bij hem tot spel herleidbaar. Een boek lang is hij bezig het abstracte spelbegrip van zijn hoofdkenmerk - namelijk dat het geen ernst is - te beroven, en het voor te stellen als ernstiger dan de ernstigste ernst. ‘Het spel kan zich verheffen tot hoogten van schoonheid en heiligheid waar het de ernst achter zich laat’. Even daarvoor: ‘De tegenstelling spel-ernst blijft te allen tijde een zwevende’. Tegen het eind nog eens: ‘Met alles wat de grenzen van het logisch afwegend oordeel overschrijdt, bewegen poëzie en mythe zich beide in het domein van het spel. Doch dit wil niet zeggen in het lagere domein. Het kan zijn, dat de mythe spelend zich tot hoogten verheft, waar het verstand niet volgen kan’. Hier wordt dus de logica buiten het domein van het spel geplaatst. Maar waarom? Wat is er tegen om ook het redeneren volgens de regels der logica met een spel te vergelijken? Daar zou trouwens ook Huizinga misschien nog wel voor te vinden zijn, want de klip waarop hij in de slotregels van zijn boek het spel toch nog laat stranden is niet de logica, maar de ethiek. Die krijgt ook bij Barzun het laatste
| |
| |
woord. Huizinga besluit: ‘In ieders zedelijk bewustzijn dat gegrond is in erkenning van gerechtigheid en genade, komt de vraag spel of ernst, die tot het laatst toe onoplosbaar bleef, voor goed tot zwijgen’. De altijd zwevende tegenstelling zweeft niet meer. De spelballon die hoofdstukken lang tot zulke enorme afmetingen was opgeblazen en tot zulke heilige hoogten opgeduwd, wordt meedogenloos doorgeprikt. ‘Wie in de eeuwige wenteling van het spel-ernstbegrip zijn geest voelt duizelen, vindt het steunpunt dat hem in het logische ontzonk, terug in het ethische’. Weliswaar kiest Huizinga dus niet met zoveel woorden voor de ernst - hij laat alleen het onderscheid vallen - maar hoe anders is zijn beroep op het zedelijk bewustzijn, op gerechtigheid en genade, te begrijpen dan als een beroep op onze volle ernst, zonder fratsen.
Toch is er, voor wie zoveel mogelijk spelelementen wil ontdekken, weinig reden om op te houden voor de poort der ethiek. De ethiek zit vol spel, en het spel vol ethiek, als men het spelbegrip maar wijd genoeg uitrekt. Vals spelen, fair play, spelregels, spelbreker: de wederzijdse terminologie biedt verbindingswegen genoeg.
Ter Braak noemt in zijn bespreking van Homo ludens de vlucht in de veilige haven der ethiek een nederlaag. Hij vindt dat Huizinga zich ofwel als cultuurhistoricus had moeten houden aan de aanschouwelijkheid of zich als filosoof had moeten afvragen ‘of de begrippen “ernst” en “spel”, die overal door elkaar lopen blijkens zijn eigen constateringen, in ons vocabulaire als tegenstellingen gehandhaafd kunnen blijven, of niet onze diepste ernst ons gewaagdste spel moet heten, en omgekeerd’. Hij heeft dat geen van beide gedaan, zegt Ter Braak, maar slechts stichtelijk afscheid van ons genomen. Dat is zo, maar Ter Braak's gedachte dat diepste ernst en gewaagdste spel samenvallen is niet veel minder stichtelijk en zwevend. Als een discussie over spel en ernst uitmondt in de conclusie, dat wij het onderscheid moeten laten vallen of, wat hetzelfde is, dat wij de beide woorden uit ons vocabulaire moeten schrappen, betekent dat niet veel meer dan dat beide begrippen van hun betekenis zijn losgezongen.
In plaats van de twee woorden af te schrijven is het misschien goed een duidelijker verschil te maken tussen twee begrippen spel. Bij de definitie van het eerste komt de vraag ernst of geen ernst niet aan bod. Dat is het spel als vorm van tijdsbesteding, een activiteit die, ruim of eng, te beschrijven valt met hulp van formele kenmerken, prijzenswaardig noch schandalig, van dezelfde orde als slapen, lezen, eten, converseren, werken, reizen, boodschappen doen. Allemaal bezigheden dus die het moeten stellen zonder contrastbegrip (alleen nietspelen, niet-slapen, niet-eten, enz., maar daar schiet men niet veel mee op). Het tweede begrip spel is veel abstracter en het valt moeilijker te omschrijven. Het staat meestal tegenover ernst, en dat geeft al aan dat het, van het begin af, thuishoort in de werelden der subjectiviteit en der ethiek. De tegenstelling is overigens niet zuiver, omdat men lang niet van iedereen die niet ernstig is kan zeggen dat hij speelt, noch omgekeerd. Maar dat nog daargelaten, spel, in deze betekenis, moet door het leven met de associatie ‘het is maar spel’; ernst heeft niet zo'n vast blok aan zijn been. Dat maakt de strijd ongelijk, en in zoverre is het begrijpelijk dat Barzun en Huizinga, behoudend als zij zijn, de ernst in ere willen houden en niet kiezen voor de ‘underdog’, en dat Ter Braak, bewoner van het niemandsland tussen omverwerping en behoud, zijn toevlucht zoekt in de paradox ‘ernst is spel’ (waarbij hij de Van Alphens als onwelkom gezelschap aantreft: mijn spelen is leren en mijn leren spelen). Het is een kwestie van voorkeur, van instelling, met de radicale spelvereerder en ernstverguizer als derde mogelijkheid.
Omdat de tegenstelling onzuiver is, en omdat de voorkeur slecht te verdedigen valt zonder in woordenspel te verzanden, is er veel voor te zeggen het belang van dit abstracte begrippenpaar laag aan te slaan. Vooral in polemieken zou het slechte toon moeten zijn de tegenstander, vanwege zijn beroep of zijn ideeën, gebrek of teveel aan ernst en gebrek of teveel aan speelsheid te verwijten. Barzun zegt zelf: ‘Like metaphors, abstractions must be fashioned with skill and with sensitivity to their use and possible abuse’, maar door wetenschap maar een spel te noemen en de humanities niet, zondigt hij tegen zijn eigen voorschrift.
Hij beweert ook dat kunstenaars en wetenschappers tegenwoordig gevoel voor tragiek missen. ‘The tragic sense of life, which is exhilarating, has been replaced by the sense of an absurd life, which is debilitating’. Wat zo'n zin hinderlijk maakt is de vlotte propagandatoon die ook op veel andere plaatsen in het boek de overhand krijgt. De natuur is zo zuiver, de geest zo veelzijdig, het leven zo opwindend tragisch, wij zelf zo edel, zolang wij ons maar niet van het goede pad laten afbrengen door zelfverachting, zelfontkenning, mechanisering. Het besef van bedrog en mislukking ontbreekt bij
| |
| |
hem. Hij houdt niet van klagers, dat is zijn goed recht, maar als hij doet of zij zo dom zijn geweest zich door de wetenschap en wat niet al in de luren te laten leggen, laat hij zich kennen als oppervlakkige hallelujaroeper. Ook de zorgen, die hij zich telkens maakt over dehumanisering, is iets wat hij gemeen heeft met Ortega, Huizinga en onze twintig Wending-redacteuren. Wie dehumanisering ziet, kijkt met geloken oog, met vadsige verhevenheid die om te beginnen op de lachlust werkt, met een tekort aan onwetendheid. Scott Fitzgerald's ‘I talk with the authority of failure’ (Encounter, juli 1964) zou hem zeker als een vloek in de oren klinken. Ondanks veel wijze woorden - want die staan er ook in, al blijkt dat hier niet zo, bijvoorbeeld ‘Had they invented the printing press they would be calling it a reading machine’ - komt hij uit dit tweede boek tevoorschijn als het type van kop op, arbeid adelt, waar een wil is is een weg, het is nog niet te laat, en vooral: doe niet zo negatief. Hij is, bij al zijn ergernis over volwassenen die andere volwassenen als kinderen behandelen, zich niet bewust van het bestaan van zinnige donkere naturen die zijn boek na een paar hoofdstukken verveeld van zich af zullen schuiven met een ‘ach man, hou op met je drukte over Life, Nature, Mind, Anthropos en Intellect, wie met die woorden werkt blunts his sensibilities and wastes his time. Wij zijn verloren en binnenkort vliegen wij met zijn allen misschien nog de lucht in ook’. Hij wekt in zijn slotzin ieder mens op tot het terugvinden van ‘the wit and serenity to see that even if he and his planet were atomized tomorrow he could and should still say today: “It will have been”.’ Het was een mooie tijd, een glorieus tijdverdrijf. Er is moed voor nodig, ‘intellectual
courage’ noemt hij het, en vitaliteit om zo opgewekt, met opgeheven hoofd, en denkend aan wat geweest is, in het uur van de explosie, welke dan ook, ten onder te gaan, dat zeker. Maar wanneer hij, minachtend en belerend, bange of sombere medebedreigden verraad verwijt omdat zij niet willen meejubelen, is dat geen teken van wit en serenity, maar een bewijs temeer van de aanwezigheid van wat Plautus een gloriosus noemde, een pocher.
Jacques Barzun, Science: the glorious entertainment, Harper & Row, New York, 1964.
|
|