Hollands Maandblad. Jaargang 6
(1964-1965)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdKunst en Commercie
| |
[pagina 8]
| |
het is het niet), is een ander oogmerk, en een veel lager, dan het creatieve oogmerk van de kunstenaar. Jawel, maar het winstoogmerk van de handel betekent: afzet. En afzet is gericht op de vraag, dat wil zeggen op de door koopkracht geruggesteunde behoeften van het publiek. Commercie die haar taak zo goed mogelijk opvat geeft het publiek wat het publiek wil, dat wil zeggen wat het wil kopen en betalen. De handel voegt daar zelf geen nieuwe beperkingen aan toe (al zal er soms een groot, eventueel te groot deel van de opbrengst aan de strijkstok blijven hangen, maar dat is een andere kwestie). Met andere woorden: wie in artibus het commerciële kritiseert heeft, welbeschouwd, minder bezwaar tegen de handelaars, tegen het bedrijfsleven, tegen de kapitalisten, tegen de winzuchtigen; hij heeft meer in het bijzonder bezwaar tegen het principe, dat kunst gericht moet zijn op de vraag der kunstconsumenten. Dit nu blijft in het stuk van Kassies nogal onder de oppervlakte; men krijgt de indruk, dat het meer geschreven is vanuit de afkeer die hij koestert ten opzichte van de ondernemers (‘monopolisten’) dan vanuit zijn afkeer van het publiek. Toch moet, logischerwijze, het laatste bij de kritiek op het commerciële in aanmerking worden genomen. Non-commerciële kunstproduktie houdt in, dat de koopkrachtige wensen van het publiek terzijde worden geschoven, en dat de ideeën van de producenten de omvang en de aard van de kunstproduktie bepalen. De markt kan dan natuurlijk niet langer voor de inkomens der kunstenaars zorgen; deze moeten langs andere weg - de fiscale - worden verschaft. Voor wie deze weg niet tot het einde wil bewandelen is er altijd de subsidie als een tussenstation. Wat voor bezwaren bestaan er tegen de koopkrachtige vraag? Ten eerste: dat de koopkracht een rol speelt, die te ongelijk is verdeeld. Ten tweede: dat de vraag berust op behoeften, die misschien in een of ander opzicht niet deugen. Beide groepen van bezwaren zijn geheel verschillend, en leiden tot volstrekt verschillende oplossingen. Zij zijn in feite elkaars omgekeerde, al zou men dat op het eerste gezicht misschien niet zeggen.
Wie de kunstproduktie los wil maken van de koopkrachtige vraag neemt een sociaal standpunt in. Hij redeneert als volgt: onder het marktmechanisme kan een arbeider geen schilderij van achthonderdvijftig gulden kopen, al vindt hij het nog zo mooi. Dat is verkeerd; breng dus het schilderij binnen zijn bereik door een toeslag bij de aankoop. Maak het Concertgebouw toegankelijk voor ‘de grote massa’ door lage prijzen. Dit pleidooi voor consumentensubsidies gaat er van uit, dat de kunst in de maatschappij geintegreerd moet worden. Het is een sympathiek pleidooi, althans naar mijn mening, doch het ziet voorbij aan een complicatie: de voornaamste reden waarom veel mensen de kunst niet kopen is niet zozeer de prijs, maar het gevoel dat dit produkt niet voor hen is bedoeld. Het Holland Festival is voor velen een manifestatie van een kapsonesclub; de hoge entreeprijzen vormen slechts een bijkomende, zij het symbolische faktor. Er wordt wel geld uitgegeven, ook door minder bedeelden, aan schilderijen uit lijstenwinkels, aan gramofoonplaten met smeltende duitse liedjes, en aan ‘lectuur’. Goede boeken zijn niet duurder dan slechte, en de goede reproductie is goedkoper dan het slechte schilderij; dat was al zo voor de onvolprezen Veldhoen in de markt kwam. Ik wil hiermee niet zeggen, dat een sociaal gerichte consumentensubsidie zinloos zou zijn, maar wel dat men het effect ervan niet moet overschatten. Dit helpt alleen, als er sociale barrières worden geslecht, en over die barrières wil ik het hieronder nog hebben.
Veel principiëler is de kritiek op het marktmechanisme, die niet zozeer bezwaar heeft tegen de ongelijke inkomensverdeling, doch tegen de publieke smaak. Men richt zich tegen de commercie, doch veracht in feite het publiek. Daar zijn misschien goede redenen voor. De populariteit van alles wat populair is, van Elsevier tot Radio Veronica, is echter geen steekhoudende grond voor dit pessimisme; want daarbuiten blijft nog veel lovenswaardige animo over, al is het dan wellicht niet genoeg. Er worden schilderijen verkocht, en dichtbundels, en de musea worden druk bezocht. Ten dele gebeurt dit met subsidie, dat is waar, doch een algemene verwerping van de voorkeuren van de consument gaat toch veel te ver. Er bestaat een groep(je) consumenten dat wel degelijk behoort mee te tellen, daar is iedereen het over eens.
Doch zodra men de kritiek op de publieke smaak formuleert als een tegenstelling tussen élite en massa raakt men bijzonder ver van huis. Deze tegenstelling is in bepaalde kringen inheems; het zijn precies dezelfde kringen die zichzelf als de fijne luiden beschouwen, waarmee de kunstenaar dan tenslotte wél rekening heeft te houden. Het vulgus staat daar buiten; het mag ten hoogste, door de een of andere kunstpolitiek, worden opgevoed. De narigheid van deze constructie is, dat zij niet verborgen kan | |
[pagina 9]
| |
Leo Vroman
Juli
Dit is het midden van het jaar.
Hierlangs dubbel vouwen;
dan komen de twee kouwe
einden op elkaar.
Dat staat netter, vanwege
het oud en te gevlekt
randje heil en zegen
aldus door het komende bedekt.
blijven voor degenen, die opgevoed mogen worden. En op hetzelfde moment dat het vulgus in de gaten krijgt hoe de betere mensen over het vulgus denken valt er een slagboom dicht, waarop geschreven staat: barst maar. Het is in feite deze barrière, waarop de hele kunstpolitiek stukloopt. Veel mensen worden al achterdochtig als het woord kunst wordt gebruikt; het is te vaak uitgesproken om hen buiten de deur te houden. En zij reageren dienovereenkomstig. Zij gaan naar de voetbal, mijden het Concertgebouw, en als zij de t.v. aanzetten is Rudi Carrell favoriet. Zolang deze situatie bestaat (en dat zal, om met Kassies te spreken, tot mijn leedwezen nog wel geruime tijd duren) sukkelt de kultuurkritiek aan haar eigen paradoxen. Ik zou voorbeelden te over kunnen aanhalen van pompeuze beoefenaren van het genre - Adorno, F.L. Polak, Sierksma - die het dilemma duidelijk illustreren. Men spreekt over massaficatie alsof men op een paardevijg had gebeten, en wil vervolgens het euvel verhelpen door de massa te hervormen, door haar idealen mee te geven, door haar begrip van het schone en het goede bij te brengen. Maar de massa, waar ik mij graag bij reken, heeft meer vertrouwen in eigen voorkeuren dan in die van haar tegenstanders; zij volhardt in haar wegen, en laat de kritici voor wat ze zijn: jammeraars in de woestijn.
Soms is er even een kleine doorbraak. Veel schilders, en men hoeft waarachtig niet alleen aan Appel te denken, zijn ‘gewone volksjongens’, die geen enkele behoefte voelen opkomen aan sociale verachting van hun publiek. Maar de huidige atmosfeer waarin de kunst verkeert is zo troebel dat ook zij de kluts kwijt kunnen raken. Bijzonder tragisch dunkt mij het geval-Lataster, wien het commerciële succes van zijn abstracte schilderijen blijkbaar zo naar het hoofd is gestegen dat hij matige prijzen uit den boze acht. Hij kan het er niet voor doen. Schilderijen voor driehonderdvijftig gulden - dat is belachelijkGa naar voetnoot1). Hij ziet blijkbaar over het hoofd dat een hoge minimumprijs de kunst buiten de maatschappij stelt. Dit wordt op pijnlijke wijze ervaren door jonge of minder begaafde schilders, die zich, uit een verkeerd begrepen zelfrespect, aan kartelvoorschriften houden en zichzelf dan ook uit de markt prijzen. Hun predicament is op voortreffelijke wijze beschreven door Renate RubinsteinGa naar voetnoot2). Haar conclusie is, dat aanpassing van de prijzen aan hetgeen de consument ervoor kan geven niet alleen in het belang is van de koper, maar vaak ook in dat van de verkoper. De evenwichtsprijs zou verhinderen, dat schilderijen in het atelier verstoffen of aan kennissen en vrienden worden verkocht (tegen een prix d'ami; want bij kennissen mág het, zonder dat Ten Holt kwaad wordt). Ik vond dat eindelijk eens een realistisch artikel, temidden van veel moeilijk en pretentieus geschrijf. Het houdt een pleidooi in voor een normaal marktgedrag, niet terwille van de ‘commercie’, maar om een behoorlijke aansluiting te krijgen tussen wat de producenten maken en wat de mensen, uit vrije wil en gedreven door respectabele motieven, kopen. Van hun eigen centen.
Wie de kunstenaar los wil maken uit het marktmechanisme, hoede er zich voor dat hij hem zodoende los maakt van de consumenten; hij hoede zich tevens voor een tegenstelling tussen élite en massa. Er zijn andere, en betere, argumenten ten gunste van een artistieke speelruimte. De kunstenaar kan zijn tijd vooruit zijn; zolang dat het geval is mag hij geen steun verwachten van zijn klanten, maar moet hij terug kunnen vallen op een producentensubsidie. Een enkeling kan door een lage fysieke produktiviteit gehandicapt zijn in zijn inkomen, en uit dien hoofde uit de markt vallen. Som- | |
[pagina 10]
| |
mige kunstvormen kunnen een langzame organisatorische opbouw vergen; dan moet er gedurende een lange periode geld bij, dat niet uit de markt komt en als investering kan worden beschouwd. Als de opera en het ballet niet aanspreken bij de huidige generatie doen zij het misschien wel bij een volgende, en als het ook dan niet lukt, wie weet zullen onze verre nazaten nog eens dankbaar zijn dat enkele doorzetters zich niet hebben laten ontmoedigen en dat wij ze met belastinggeld op de been hebben gehouden. Dat is iets anders dan een sociale subsidie; het is culturele opbouw, die een zekere vrijheid ten opzichte van de huidige consumenten vooronderstelt.
Er zijn meer argumenten voor een dergelijke vrijheid. In de dynamiek van produktie en consumptie zijn de behoeften niet gegeven; zij groeien mee met de mogelijkheden. Door de kunstenaar de vrije hand te geven ten opzichte van de markt kan hij door zijn creativiteit de behoeften scheppen die een nieuwe maatschappij nodig heeft. Hier komt men dicht bij het élite-massa argument; de onderscheiding heet nu voorlopers-meegetrokkenen. Dat is echter net een beslissende nuance anders. De communicatie tussen de avant-garde en de samenleving wordt minder gauw geïnfecteerd met hautain vooroordeel van de zich noemende bovenlaag en recalcitrantie van de onderliggende partij. Het gevaar voor de sociale barrière is kleiner, al blijft de communicatie wellicht moeilijk. Maar daarvoor hebben wij tegenwoordige machtige media. Zij kunnen er toe bijdragen dat de klanten minder moeite hebben met de kunst dan tevoren; dat zij niet langer tegen de kunst aankijken als een curiosum, dat hooguit geschikt is voor de anderen. Kunst hoort bij het huis-, tuin- en keukengerei. In de ideale toestand moeten zelfs woorden als ‘kunst’ en ‘kunstenaar’ verdwijnen; zij zijn besmet met ideeën over verhevenheid, diep ontzag en geestelijke waarden, net als de term ‘intellectueel’, waar we ook nodig af moeten.
Maar als die ideale toestand ooit bereikt zou zijn, waarbij de kunst geïntegreerd is met de samenleving, is er weinig aanleiding om de produktie ervan los te maken van de consument. Diens voorkeur zal dan zo massief in de markt worden geworpen, dat de distributie gerust aan de handel kan worden overgelaten. Natuurlijk, er zal hier en daar subsidie nodig blijven om de bovengenoemde redenen; doch dat heeft alleen de taak, enige noodzakelijke speelruimte te scheppen. En verder zal de overheid een ruime taak behouden op het stuk van de artistieke infrastructuur: musea, conservatoria, schouwburgen. Maar de normale lopende produktie wordt normaal aan de man gebracht. Men kan dat commercie noemen, maar dan moet het woord eerst wel even gesteriliseerd worden. Het is beter om het tot onbruik te laten vervallen, samen met woorden als kunst en kunstenaar.
Over deze door mij als ideaal beschouwde eindtoestand kunnen de opinies sterk uiteenlopen. Dat is een academische kwestie, want zover zijn we nog niet. In de tussentijd is er alle aanleiding de produktie van kunst als iets uitzonderlijks te beschouwen, en zoveel mogelijk ruimte te geven aan de creativiteit dergenen die buiten de gunst van de koopkrachtige cliëntèle staan. Die ruimte kan alleen via de openbare financiën worden geschapen; niet bij wijze van sociaal-charitatieve ondersteuning van minvermogende kunstenaars, met of zonder contraprestatie; doch bij wijze van een samenhangend kunstbeleid. |
|