De laatste loodjes van het toneelseizoen
Het einde van dit merkwaardige, door Shakespeare en Heijermans enigszins uit het lood gezakte seizoen, dat met één Albee-voorstelling alle verveling en routine heeft weggespeeld, is in zicht. De slotfanfare, de geplande festival-toneelmanifestatie met een satirisch stuk van Crabbe gaat niet door omdat de spelers hun medewerking geweigerd hebben. Een gunstig teken van bewustwording in de makke acteerkudde, die als deze tendens doorzette, wel eens zou kunnen aansturen op een bewuster artistiek beleid van onze gezelschappen.
De laatste lootjes die aan het seizoen ontsproten zijn waren inmiddels niet van het zwaarste kaliber:
De Nederlandse Comedie vertelde nog het sprookje van de wolf een weleer origineel dieptepsychologiserend blijspel van Molnar over een kuis vrouwtje dat alleen in haar dromen de kat durft te knijpen, nu een eclatante overbodigheid geworden, waarschijnlijk alleen uit de mottenballen gehaald om Paul Cammermans vier bravouretypetjes te laten maken. Veel spelers investeerden er meer talent in dan Molnar gedaan heeft en regisseur Lutz trachtte vergeefs met wat revuegrappigheid de zaak wat op te poetsen.
Ook de Haagsche Comedie greep in de oude doos en diepte een nog nooit gespeelde Shaw op mesaillance. De bekende fonkelend-paradoxale conversatie ging helaas over verdwenen toestanden en opvattingen. Hier waren tenminste werkelijks speelse grappen uit 1910 over het feminisme, de zich ontwikkelende arbeider etc. etc., waar Shaw zijn achterhaalde theorieën en zijn minachting voor een fatsoenlijke intrige op los laat. Een prachtig echtpaar van Joris Diels en Georgette Hagedoorn maakte het echt nog wel genietbaar. Ook hebben de Hagenaars de festivalmanifestatie van vorig jaar, Heijermans' uitkomst, nu geheel aan zich getrokken. De voorstelling is even goed gebleven maar een tweede confrontatie ermee in zo korte tijd bracht toch wel voornamelijk de zwakke kanten van dit ‘droomspel’ aan het licht. Na de indrukwekkende vlucht van Jan op de zwaan, weet Heijermans zijn fantasie toch geen duidelijke grond meer onder de voeten te geven. Het samenvoegen met het burgerlijk realisme van de opzet, loopt hem dan uit de hand. Qua technische verzorging en spel (Ida Wasserman, Jules Royaards en Georgette Hagedoorn!) overigens een belangrijke voorstelling.
Bij het Rotterdams Toneel wordt nog verwacht de première van la mamma van André Roussin, een stuk dat in Parijs met Elvire Popescu vijf jaar lang een schlager is geweest en hier met Elly van Stekelenburg de beste kansen krijgt.
Theater in Arnhem heeft een stukje surrealisme uit Vlaanderen laten komen. Jan Christiaens gaf blijk van bizarre maar toch wat afgezaagd-poëtische fantasie in een vredesduif braden, waarin de obligate kantoorbediende het laatste restje van zijn individualiteit verdedigt tegen de o zo harde maatschappij. Vrouwen zijn volgens Christiaens ook al keiharde wezens die de macht aanbidden als ze tenminste niet de hobby hebben om zich regelmatig in insecten om te toveren. Ik geloof nooit dat dat gezonde opinies zijn, hè Freud? Decorateur Rob Otte en regisseur Jurg Molenaar hebben er bijzonder veel werk van gemaakt en Wim Kouwenhoven waagde er zich terecht in op het eerste plan, als de Joseph K.-achtige hoofdpersoon.
Zoals ik in het vorige nummer al meldde heeft Johan de Meester met zijn in het systeem-Erik Vos opgevoede spelers geen raad geweten voor zijn Shakespeare aandeel bij de Nieuwe Komedie, leer om leer. Omstreeks 1950 heeft hij er een fraaie voorstelling van gemaakt bij de Nederlandse Comedie, dus aan hem lag het niet helemaal, dat er nu volstrekt niets duidelijk werd in dit toch al raadselachtige spel rondom een door machtsellust gecorrumpeerde Weense edelman. Het gezelschap zelf rehabiliteerde zich een paar dagen later met het spel der vergissingen, de oudste Shakespeare klucht naar Italiaanse trant, waarin Erik Vos al zijn kunstjes en kunde toonde, zodat hij met de beide telkens voor elkander versleten paren tweelingbroers plus nog een aantal personages van eigen (gelukkige) vinding de voor zijn kaliber acteurs best denkbare en hoogst vermakelijke resultaten bereikte. Studio vierde zijn tienjarig bestaan met als negenenveertigste première spinoza van Frenkel Frank, die aan het conflict kunstenaar-overheidsdwang en ook aan de psychologische ontwikkeling van zijn jonge held alle recht deed wedervaren, maar niet bereikte (en naar zijn zeggen ook niet wilde bereiken) dat een herkenbare Rembrandt en een verantwoorde Spinoza ten tonele verschenen. Maar waarom noemt hij ze zo, zou ik willen vragen. Er is door schrijver en opvoering (Peter Oosthoek!) een werkzame Brecht-vervreemding tot stand gebracht en speciaal Wim van den Brink en Johan Kaart speelden er uitermate fraaie en menselijke rollen. Toch verstaat Frenkel Frank voornamelijk de kunst een stuk dieper te doen lijken dan hij wil graven. De vijftigste première is in zicht: les batisseurs d'empire ou le schmurz van Boris Vian.
Hans van den Bergh