Journaal
J.J. Peereboom
Morgen ga ik met opluchting het appartement verlaten waar ik maar vijf maanden in gewoond heb, en naar een nieuw toe aan een doodstille laan. Het lawaai van het verkeer bleek hier al dadelijk bijna onverdraaglijk, en toen hoorde ik bovendien dat ze een rij huizen schuin achter gingen afbreken als inleiding op wegverbreding en nieuwbouw. Intussen is de afbraak begonnen, nog rustig tot vandaag, toen voor het eerst de pneumatische boor optrad. Morgen word ik er misschien door gewekt; dan pak ik de laatste dingen in en vertrek, als een toreador die de stier heeft zien aankomen en juist op tijd uitwijkt, met koffers en kartonnen dozen onder zijn arm.
De boeken heb ik al voor het grootste deel zelf overgebracht, en opgestapeld langs de muren van een stoffige slaapkamer. Het is hier half-hol nu, en ik voel iets meer emotie bij het vooruitzicht van morgen dan aan de vooravond van mijn laatste verhuizing op het adres waar ik vijf jaar gewoond had. Toen waren alle verwachtingen uitgeput; hier moet ik er iets van achterlaten. Het zou aardig zijn om na de laatste rondblik een afscheidskus op een wand te drukken, als teken dat mijn grieven zich alleen tegen de stadsontwikkeling richten.
Ik luister nog een keer naar de stappen van de vriendelijke joodse broer en zuster boven, die ik soms Duits hoor praten op de gang en die mijn sleutel bewaard hebben toen ik weg was, om te zorgen dat de buizen niet bevroren. Boven het geroes van het verkeer uit is er ook, zoals altijd 's avonds tussen zes en zeven, telkens de kreet van de krantenverkoper op de hoek bij het station van de Underground; een eind weg, over de tuinen en een andere straat heen, maar hij is steeds te horen.
Tot ziens, morgen ga ik de heuvel op - daar is het, een eind de heuvel op, met een balkon op het zuiden en een uitzicht over de bomen heen. Calme, luxe et volupté: ik zou wel iemand verontschuldigingen willen aanbieden, of een klein cadeautje.
‘Jij bent buitengewoon egoïstisch’ (selfish), zei G., mij aanziend met een eenvoudige vrije oogopslag. Het ging volgens programma, want zij had net aangekondigd dat zij zich sinds kort van de druk van de mensen bevrijd had en voortaan gewoon zou zeggen wat zij van ze vond; na zo'n inleiding is er nooit iets vriendelijks te verwachten. Ik sprak het niet tegen, en zou ook niet weten hoe. Ik doe juist alles voor anderen? Ik doe ongeveer half om half? Bij de herinnering aan onze korte intimiteit, alweer jaren geleden maar daar ging het nog over, leek het bovendien een grief zonder achtergrond, want G. ging altijd zover op in haar Probleem (de druk van de mensen) en al de subproblemen daarvan dat ik mij geen ander onderwerp van onze gesprekken kan herinneren; hoewel, ook als het anders was geweest zou ik nu waarschijnlijk blijven zwijgen. Als wij genoeg hebben van elkaars zorg voor onszelf, moeten wij uiteen. Dat was dan ook allang gebeurd.
G. liet het er niet bij, zij gaf drie voorbeelden waarvan er een mij weer ontschoten is. De andere twee waren dat ik haar groeten niet had overgebracht aan iemand die zij lang niet gezien had, en dat ik vergeten was om uit Frankrijk een rolletje snoepjes mee te brengen waar zij om gevraagd had. Het geval van de groeten deed mij niet veel, ik wist nog waarom; dat van de snoepjes was pijnlijk. Nog te min om een paar snoepjes mee te brengen! ‘Het is waar, jij had niet het vermogen om de aardige dingen in mijn karakter naar buiten te brengen’. Ook datheb ik niet gezegd. Na verloop van tijd ben ik weggegaan zonder een protest achter te laten, met tegenzin terugziend op de zelf van een paar jaar geleden, druk op vacantie, alles makkelijk en overbodig, dozijnen winkeltjes voorbij zonder aan het rolletje te denken. Een hol mens; een kwast. Niet dat die zelfkastijding zwaar te verduren is. Aan het eind van de middag, in een dunne zon van het vroege voorjaar, is het zelfs verkwikkend om de donderstem van het superego te horen verzekeren dat er nog ruimte is om beter in te leven.
Om de gangbare tegenstelling van diep en oppervlakkig behalve in schrijven ook in conversatie te vermijden, moet ik soms midden in een zin pauzeren, totdat zich een ander woord aanbiedt; ik heb mij al bij herhaling afgevraagd of het eigenlijk maar een pose is. Bij nader onderzoek blijkt dat toch niet zo te zijn. Dat wij een werkelijkheid onder de oppervlakte hebben te zoeken, bij onszelf of andere verschijnselen, wil er bij mij niet in. De werkelijkheid wordt oppervlakkig waargenomen, of zij wordt vervalst.