| |
| |
| |
Een reis door de winter
A.L. Schneiders
De plas van mijn zoon maakt eerst een lelijke gele kring in de sneeuw, maar boort zich dan krachtig verder, totdat door sneeuw en rook zelfs een grasspriet tevoorschijn komt. Dit is het enige plekje warm in heel Frankrijk. Rillend plast hij verder, er komt geen eind aan en ik maak mij zorgen over zijn blote piemel die eenzaam stand houdt tegen het aanstormende koude front. De auto staat als een vuilgroene, uitgewoonde hut op de sneeuw, door een ongure kerstman met ijspegels behangen. Vanaf zes uur in de ochtend hadden wij over wegen van platgereden en bevroren sneeuw geglibberd en nu, om drie uur 's middags waren wij nog maar nauwelijks in Frankrijk. Een korte kerstvakantie in Spanje, jawel, als het zo bleef hadden wij een week nodig voor de heenreis, twee dagen verblijf aldaar en een week voor de terugreis. Niet dat wij niet gewaarschuwd waren, iedereen had gewaarschuwd, maar ik wou naar de zon en weg van de kerstganzen, kerstkransen en de kerkgangers over het mistige plein. Achter mij ritselt poeiersneeuw in het stekeldraad van wat eens in een zomer een bramenstruik moet zijn geweest. Voor de rest is het golvende land wit en leeg, een reusachtige diepvries voor suikerbieten en de strijdende legers van '14-'18. Ze zijn natuurlijk geleidelijk weggebloed, maar hier en nu lijkt het of ze na één fluitsignaal ijlings in de grond zijn gestopt en omgeploegd. Ik wou dat er eens iemand langs kwam, ieder zinnig mens zit bij de kachel en mijdt de weg als de pest. Wij lijken eerder vluchtelingen dan vrijwillige vakantiegangers. De enkelingen die wij zijn tegengekomen, dat waren de versteende soldaten die door zijn blijven vechten voor de laatste meter grond van hun oorlogsmonument, onder hun besneeuwde hanekamhelmen, met vliegende mantel en gestrekte bajonet chargerend tegen de snijdende noordenwind. Ik zou ze bijna gaan benijden om hun rostvaste
onsterfelijkheid, maar ja, ze zijn dan ook dood. Inmiddels is in de auto een begin van hysterie ontstaan tussen moeder en dochter. ‘Verdomme’, roep ik naar binnen. ‘Is het nou uit? Als we dat ook nog krijgen, dan kunnen we beter meteen rechtsomkeert maken’. Mijn zoon kijkt mij aan met grote verschrikte konijneogen, hij is bleek van slaap en kou. ‘Sorry’, zei ik, ‘het was niet tegen jou. Ben je nu klaar?’. Een rustig, gelijkmatig leven en een gevoel van zekerheid, dat is het beste voor kinderen en zeker voor gevoelige kinderen, zeggen de deskundigen. Dan gaan we weer verder. Er is iets van zon doorgekomen en de bevroren weg glimt als een bobsleebaan. Ik zet mijn zonnebril op, dat geeft nog een idee van vakantie. Iedere kilometer is drie minuten, fietsers van de Tour de France doen het twee keer zo vlug. Wat had ik niet allemaal in deze uren voor nuttigs kunnen uitdenken, maar ik heb niets anders gedaan dan eindeloze dreigbrieven schrijven, aan de ministeries van de wegen en het pekelwezen, waarom ze dan bij god niet eens een schuiver of een strooier hebben laten komen. Dan krijgen we ook nog een omleiding, het doet er niet meer toe, glad was het en glad bleef het. Reims 100 km stond er, een kwartier later is het Reims 105 km, nog een kwartier Reims 110 km. We lachen, de kinderen hikkerig en overdreven, er hoeft niets te gebeuren of het slaat om in huilen en gillen. Maar dan gaan we weer aftellen en werkelijk, als we opnieuw 100 km van Reims af zijn, voel ik nog een soort dankbaarheid ook. Zo krijgen god en de dictatortjes je op de knieën. In mijn achteruitkijkspiegeltje verschijnt dan een zwarte Simca op de witte sneeuw, er is dus nog leven. Wanneer ik weer opkijk zie ik hem spontaan om zijn as draaien en met zijn neus in een sneeuwhoop schuiven. Twee minuten later komt hij weer in mijn spiegeltje en
prompt draait hij weer om zijn as. Of hij is een dolkomisch karakter of ik heb het boze oog. Daar komt hij opzetten, nu gaan we het proberen, ik kijk en kijk in mijn spiegeltje maar dit keer faalt het. Toeterend als een razende komt hij ons opzij, ik wuif naar hem wat ik kan, maar houdt tegelijk mijn adem in voor de beslissende klap. Het gaat goed, hij is ons veilig voorbij en dan hup, draait hij twee maal om zijn as en schuift in de kant. Ik stap uit met het gevoel dat er iets mis is, met hem of met mij of met de dag en daar is hij ook al, een energiek mannetje in een pak zo zwart als zijn auto, met een lintje, een bril met gele lenzen en een snor, kortom een hereboer en gemeenteraadslid. Er zal dus wel iets mis zijn met ons. Hij heft de armen met gebalde vuisten tegen de vrieslucht en zet het op een schelden. Het gaat zo vlug dat ik hem absloluut niet kan verstaan, maar het is duidelijk dat er iets van
| |
| |
mij verwacht wordt. Ik kom stroef op gang, ik ken maar een paar woorden - salaud, chameau - en het klinkt veel te zwak en precies. Maar het schijnt genoeg om hem helemaal in razernij te brengen, hij begint er een beetje bij op en neer te springen. Dan weet ik het: Con, dat had ik een uur geleden met kalkletters op een schutting gezien. ‘Poujade est un Con’. ‘Con con con’, roep ik dus en net als hij breng ik mijn armen omhoog en ga ik erbij op en neer springen. Ik wist dat ik eruit zag als een dansende beer, verstijfd als ik was door de urenlange zit achter het stuur en met mijn zware winterjas aan, maar het ging te fijn om op te houden. Zo plotseling als hij was begonnen hield hij op. Hij haalde de schouders op, nam zijn bril van de neus, poetste deze zorgvuldig en ging met kordate pasjes naar zijn auto. Nu ging hij een machinegeweer halen of een crick, maar nee, hij startte en verdween zonder verdere slippartijen achter een heuvel.
Min of meer overrompeld door de nieuwe stilte plukte ik een paar ijspegels van de voorbumper en plantte ze in de sneeuw. Ik inspecteerde de achterkant, ik kon absoluut niets schrik- of slipwekkends ontdekken, maar voor alle zekerheid zette ik mijn zonnebril af en borg hem op, al was dat natuurlijk onzin want hij had zelf ook een soort zonnebril opgehad en veel Fransen lopen zelfs met een zonnebril in het donker.
Tenslotte kwamen we dan toch in Reims, waar we voor het eerst weer vaste grond onder de voeten kregen, zwarte stroeve wegen. Dat was wat ik aldoor gehoopt had, dat het na Reims beter zou worden, hoewel er geen enkele reden was om aan te nemen dat de winter er uitgerekend bij Reims een streep onder zou hebben gezet. De paar benzinepompmannen die we onderweg hadden gevraagd wisten van niets. Het is verbazend hoe weinig men in de twintigste eeuw nog te weten komt onderweg. Bovendien had ik gedacht dat iedereen net als ik met niets anders bezig kon zijn dan sneeuw, ijs en de conditie van het wegdek, maar dat bleek allerminst het geval. Ik klampte in Reims een voetganger aan die net een feestelijk verlichte charcuterie binnen wou gaan. ‘Sneeuw?’, vroeg de man verbaasd en ongeduldig. Neen, sneeuw had hij van zijn leven nog niet gezien. ‘Maar hoe kan dat dan, vroeg ik, de sneeuw ligt totaan de stadsgrens.’ O ja? Nou, hij wist het ook niet, hij was pas een half jaar geleden uit Algerije gekomen en daar sneeuwt het niet. Het was dus niet helemaal duidelijk: of de sneeuw had bij de stadsgrens niet zuidelijker kunnen komen, of er was om een of andere wonderlijke reden in een kring om de stad heen gesneeuwd. Ik vroeg een politieagent. Hij vroeg waar we heen wilden. Naar Spanje, zei ik, hoewel ik er zelf niet meer in geloofde. Ah, het zuiden lag vol sneeuw, de hele Provence lag onder en Spanje tot aan Gibraltar toe, hij had het zelf op de televisie gezien. Nee, hoe het tussen hier en de Provence zou zijn, dat wist hij niet, het zou wel slecht zijn. Toen wij in de buitenwijken kwamen durfde ik nauwelijks van de weg op te kijken; zo dadelijk zou de Siberische nacht wel beginnen. Maar de sneeuw bleef weg, de velden bleven zwart en wij reden zo hard wij konden. De kinderen draaiden hun hele repertoire van kerstliederen af. De sterren waren zo groot als
kiezelstenen en verschillende malen werden herders met hun schapen gesignaleerd, kortom, het ging toe als een op hol geslagen dankdienst.
Als we de volgende morgen uit het hotel gaan is het nog donker. Het staal van de auto kleeft aan mijn vingertoppen, zo hard vriest het, maar wij zijn nog warm van het hotel. Het is bijna niet te geloven dat we vanmiddag in de lente zouden kunnen zijn en dat zal dan ook wel niet. Op de tenen lopen wij over de ongelijke keien van het plein en fluisteren tegen het Louis Seize decor dat, oud en brokkelig als het is, nog uit duizend televisiesprieten wacht op een bericht van de sterren. De spoorbaan hierachter droomt op één oog, dat dus op rood staat, het is nog te vroeg of te koud voor treinen. In het betonnen gebouwtje van de bain public, naast het donkere station, brandt een licht. Ik wacht op gespetter en een ochtendstem die zingt, maar nee, het is natuurlijk een licht dat ze hebben laten branden, van gisteravond. Maar dan hoor ik een auto en even later gedempte stemmen en het geluid van timmeren in nacht en ontij. Ik loop op die geluiden af en kom op een besloten plein met aan weerszijden een
| |
| |
lange galerij, min of meer verlicht door een paar stoffige gloeipeertjes. Achter elkaar komen een paar bestelwagens binnen met gedimde lichten. Wat gaan ze doen, wordt dit een executie? Maar de mannen en vrouwen van de eerste wagen hebben al lange tafels op schragen neergezet en zijn nu bezig daar enorme ronde kazen op te stapelen. De wind veegt een oude krant voor zich uit, het is beestachtig koud. Een van de boerinnen heeft zich al achter haar tafel opgesteld voor de verkoop of wat dan ook, ze staat bol van truien en dassen. Misschien is in de afgelopen eeuwen het leven hier vroeger begonnen en kunnen deze stijfhoofden het nu niet meer laten van vader op zoon te vroeg te zijn. De boerin kijkt mij onvriendelijk aan, alsof ik een indringer ben in hun geheime winterritueel. Ik bestel in godsnaam dan maar tweehonderd gram kaas. Het schijnt niet genoeg te zijn want haar humeur schijnt er beslist niet op te verbeteren. Maar wat moet ik dan doen met al die kaas op dit barbaarse uur. Als ik wegga zijn sommige tafels al ingericht, de oogst van een oud en bevroren landschap, stapels stijve kelderkazen en rijen dode konijnenlijfjes, ontveld en paars van schaamte of kou. Even later zijn we weer op de weg, langs het eeuwige middelfranse riviertje onder populieren vol uitgestorven heksenesten. Hoeveel zomers ben ik hier niet langs gegaan. Of het nu over Auxerre was of Château Roux of Nogent le Rotrou, het was altijd hetzelfde riviertje en altijd hetzelfde onbekende teveel aan verlangen. Met enige verbazing ontdek ik nu dat de streek ook buiten de zomervacanties functioneert. Daar is zelfs de onvermijdelijke jager op zijn fiets, blauw met bruine rubber laarzen, op zoek naar een misschien nog niet uitgeroeide fazant of anders een kraai of een spreeuw. De sterren zijn nu bijna weggebleekt en een buitensporig rode en ronde oubol van een zon davert los over de beijzelde velden.
Wij schieten prachtig op, ieder uur is de zon weer warmer geworden, achter glas tenminste. Dan horen we bij een benzinepomp voor Lyon dat over tien kilometer de winter weer zal beginnen, bij Montelimar heeft het vannacht een halve meter gesneeuwd. Ik kan het niet geloven, wij zijn hier toch in de Rhônevallei. Kijk hoe de zon en de wijngaarden tegen de lange open heuvels al zomerreclame maken. Maar het is zo, na een minuut of tien worden de heuvels wit en de weg is weer een ellendig wasbord geworden van ribbelige ijskorsten en harde sneeuw. Wij raken in een lange file, dit is de route van de wintersport. In het begin worden nog wanhopige pogingen gedaan om te doen alsof, er wordt gescholden verschrikkelijk getoeterd, maar na een tijdje is het een armzalige begrafeniscolonne geworden. Bij het stil staan gaan hier en daar portieren open en een schreeuwende moeder zet haastig haar dochtertje met de billen in de sneeuw. De mannen hangen achter het stuur, peuteren in hun tanden, laten hun motor razen of draaien driftig aan de radio. De hele vallei van de Rhône schijnt verstopt te zijn met blauwig koud gifgas, met kerstklokkengebeier, de verzamelde kerstkoren van onze christendemocratieën, duizenden keeltjes sterk, alpenjodel en een enkel verdwaald koekoeksklokje. Zo dreinen wij verder, het is al ver in de avond als wij van de grote Rhôneroute afslaan, de Provence in. Werkelijk, hier ligt geen sneeuw meer en wij zijn weer alleen met de ijzige wind uit de Alpen. Wel vallen er dunne vlokken, maar dat lijkt eerder een grap, ‘sneeuw in de Provence’. De koplampen dansen langs de platanen die boven de seizoenen staan, het bamboeriet zwaait wild onder de stormvlagen en aan de voet van het riet hebben zich al sneeuwhoopjes verzameld. Ik ken deze lange platanenlaan en het uitzicht op de vlakte, ik waak en droom aan de zwarte achterkant
van drie filmpjes die ooit afzonderlijk hebben gestaan maar nu onontwarbaar zijn geworden: met mijn vader in de Provence, met E. in de Provence, met John in de Provence. De sneeuw wordt dikker en dikker en ik heb moeite de afscheiding tussen weg en greppels te zien. Soms schijnen we te klimmen en te dalen over onzichtbare bergen, het wordt steeds moeilijker, zo blind als een tor tast ik naar de weg. Na twee of drie uur komen wij in een dorp, niet meer dan een lange hoofdstraat onder een paar wild zwaaiende hanglampen. Alle huizen zijn geblindeerd en wij moeten dus wel verder. Wij passeren een ijzeren brug die rookt van de sneeuw en waar ik een schildwacht had verwacht, in staande houding doodgevroren ondanks zijn schapenjas en capuchon. Dan staan wij weer buiten en blijven een ogenblik steken in een greppel of een sneeuwdam, de voorruit is nu ook dicht-
Peter Vos schrijft over de tekeningen die hij voor dit 200-ste nummer heeft gemaakt:
‘Over literatuur en politiek ditmaal. Beiden als het ware gesymboliseerd door een symbool. Wie echter wie is, moeten de kijkertjes zelf maar uitmaken. Ik zou het niet weten. Ook niet, wie die grote is. Die muis heeft er natuurlijk helemaal niks mee te maken. Of hij zou als het ware de lezers symboliseren. Maar die dacht ik eerder achter het hek. Of dat zo als het ware de medewerkers.....’
| |
| |
gevroren. Het loopt tegen middernacht. Begeleid door het wanhopige schrapen van de ruitenwissers op ijs zet E. voor de vijftigste maal die dag in ‘Maria die zoude naar Bethlehemgaan, kerstavond tegen de noene’, maar de kinderen reageren niet meer.
Wij keren om en kruipen via de ijzeren brug weer de dorpsstraat in. Zonder te weten waarom stap ik uit en zak tot mijn enkels in de sneeuw. De wind giert en buldert als een hoorspel door het dorp heen en er is een verschrikkelijk gerammel en geklapper van rolluiken. Nu heb ik het eindelijk klaar gespeeld, wij kunnen niet voor of achteruit, ik moest en zou de kerstdagen weg, dank u. Dan slaat ineens een deur open, een troep nozems rolt joelend naar buiten. Ze bukken zich en gaan als dollen met sneeuwballen gooien. Een daarvan raakt de hanglamp die gehoorzaam uit ploft, juichend verdwijnen ze om een hoek. Op de sneeuwvlokken na is het nu aardedonker. Ik druk tegen de deur waar ze uit zijn gekomen en sta in een helverlicht café met blinkend chroom, een koffiemachine en op elkaar gestapelde stoelen. Kamers? Nee, er zijn nergens kamers. Maar misschien vier kilometer verderop, de brug over en linksaf. Na een half uur door een zwiepend bos staan wij plotseling op een smalle brug, hoog boven een rivier of een afgrond, in ieder geval is het zwart. Onmiddellijk links van ons, in een film van geruisloos dansende sneeuwvlokken, doemt het beenderbleke decor van een reusachtig aquaduct boven ons op. ‘Wij staan midden op de Pont du Gard’, zegt E. en het is of de kinderen daarop hebben gewacht om klaaglijk te gaan huilen. ‘Nou, wat dan nog’, roep ik. Het viel me nog mee dat het een echt aquaduct was en niet alleen een vermoeidheidsverschijnsel. ‘Dan zijn we hier geweest, op onze huwelijksreis’, zegt E. ‘Maar er was hier toch geen autoweg, je kon er toch niet verder?’ Ze had gelijk, er was geen autoweg en je kon er niet verder. Aan de overkant staat de sneeuw zo bol dat er van alles onder had kunnen zitten, een kerkhof van Rhynvis Feith, een camping of het winterprieel van de sneeuwkoning. Ik stap uit en bagger
voorzichtig door de sneeuw om te zien of wij er kunnen keren. De keerzijde van een huwelijksreis, deze idiote winterreis, een vlucht, maar ik moet het hoofd koel houden. Het gaat erom erachter te komen, of liever eronder, onder de sneeuw. Hoe was het nu ook weer geweest. Zon, precies, de zon, ik zat met mijn voeten in het water; de mooie warme steen van het aquaduct. Terzake, terzake, het gaat er nu om te weten wat hier onder de sneeuw lag en ligt, of er een weg onder was en is. Hoe waren wij hier gekomen en hoe waren wij weggegaan, waarheen. Nee, over de Gard was beslist geen weg voor auto's. Wij hadden toen een 2 C.V., een van de eerste, een grijze. Maar daat gaat het niet om. Waar stond hij, hadden wij er mee tot hier kunnen doorrijden? Geen idee. Het enige wat ik weet is dat ik met mijn voeten in het water zat. Ik loop terug naar de auto. Daar is het huilen goddank opgehouden. Wij keren, de koplampen strijken dwars door de dansende sneeuwvlokken over de bogen van het decor en ik twijfelde of het een gipsen decor was of een echt.
Baai na baai wordt aan de Costa Brava uitgegraven en volgestort met cement, de kust is één langgerekt bungalowpark aan het worden, het cement geworden dromenland van Herr Schnurre uit Düsseldorf en de heer Dankelmans uit Bussum. Waar nog geen twee jaren geleden de verlaten olijventuinen terrasgewijs opstegen uit de zee, een nauwelijks in kaart gebrachte baai, brokkelen nu al een paar honderd witte vakantiebunkers moeizaam de steile helling op. Wegen zijn er nog niet, de rots steekt hier en daar door de dunne rode aarde heen en je zou bang zijn dat met de eerste slagregens de hele zaak naar beneden komt zakken. Het gaat nog steeds hoor, de top is nog niet bereikt en tussen de kruipdennen en de nog niet uitgerukte olijfbomen slingeren gebroken W.C.-potten, plastic isolatiemateriaal en tegelscherven. Het moet hier 's zomers een snikhete hel zijn van radio, Gardaseeguitarren, Spiegel- en Paris Matchlusten en ronkende motoren voorzover men de nieuwe Mercedes aan de kuilen wil wagen. Naar het echte dorp is het vier kilometer over een soort karrespoor en men zegt dat in de vakantietijd die weg van het begin tot het eind verstopt zit met vloekende bungalowgasten. Maar nu is het kerstmis en wij hebben de feestbaai alleen met de bouwarbeiders die, zoals iedereen hier, altijd schijnen te werken, op kerstmis, op zondag en op nieuwjaarsdag. Als ik op het terras in de zon zit, hoor ik van beneden de voorjaarsgeluiden van pneumatische boren, spaden, een betonmolen en soms daarbovenuit stemmen, die hees van verlangen ineens uitbreken in een andalusisch gejammer om net zo onverwacht weer af te breken. Sommigen schijnen hier 's nachts te slapen in de fundamenten van de huizen waar ze aan bezig zijn. In het voorjaar, als het warm genoeg is geworden voor vrouwen en kinderen en om buiten te slapen, is er een kleine invasie van arbeiders uit het Zuiden. Beneden, bij het dorp, is de ruïne van een reusachtig kloos-
| |
| |
| |
Leo Vroman
Maart
Het maandenlangsgesleepte laken
dat vanmorgen pas linksafslaat
verdwijnt zonder geluid te maken.
Op de nu weer donker gekruimde straat
liggen dingetjes van verleden jaar
in de echte lentezon maar
er zijn ook wat nieuwe bij:
twee slechte spijkers, een goede zelfs.
tercomplex en in de muren en torens daarvan wonen in de warme maanden hele families. Er zijn er ook bij die hun kamers in het dorp hebben ontruimd om plaats te maken voor de toeristen.
's Nachts, als de maan over de zee en onze heuvel schijnt, lijken wij wel in een witte dodenstad te wonen. Speciaal het grote zwembad beneden is een onbetrouwbaar verschijnsel, zo van een schilderij van Salvador Dali gehaald, die trouwens twee baaien verderop woont. Op de ene hoek van het zwembad staat als een dreigende wijsvinger de witte toren van een minaret, op de andere hoek een windloze windmolen. In het midden glanst een enorme radarkoepel, die overdag rose is en de vorm heeft van een zeeschelp; in de zomer schijnt het ding uit te kunnen klappen, waarna een hübsche bar met een dansorkest tevoorschijn komt. De zwembak staat vol met maanlicht en oude kranten en boven de bak verrijzen krullerige constructies om vanaf te springen. In het maanlicht is de baai voor de honden, hele kudden uitgemergelde dieren die in een chronisch gevecht gewikkeld zijn voor iedere minuut overleven totaan het moment dat de eerste vuilnisbak van de eerste toerist open zal gaan.
Op eerste Kerstdag is het zo mooi als op een mooie junidag bij ons. In het dorp lopen de vrouwen achter open kinderwagens. Er zitten soms al vrij oude babies in, die uit de wagen hangen alsof het hun sportcabriolet was. Anderen hebben hun stoel tegen de voordeur van hun huis gezet en van de balcons schetteren de zwarte grootmoeders als spreeuwen naar elkaar en naar de kinderen in de straat. De vissersboten schommelen licht en leeg op een zee van puurblauw geluk en daarachter staan de sneeuwtoppen van de Pyreneeën voor het grijpen. Het is bijna te mooi om waar te zijn en het is haast een geruststelling wanneer prompt daarop de bevestiging van mijn wantrouwen komt aangedeind: de legercommandant en de havencommandant, arm in arm, nadat zij bij de kerk afscheid hebben genomen van een priester met een scooter. Zij maken voorzichtige pasjes, de legercommandant een soort goudfazant met een sabel bij wijze van krulstaart, de marinecommandant een zeldzame donkerblauwe doffer. Het is niet te geloven dat dit ernst is en nog minder dat er niet mee te spotten zou zijn, dat bij voorbeeld een simpele tik op hun vergulde pet tot het ergste zou kunnen leiden, verdwijning, verminking of de dood op een vroege morgen. Van de marinecommandant had ik al eerder gehoord toen ik bij een visser informeerde naar de mogelijkheid om een dag mee naar zee te gaan. Hij zei dat hij het best vond maar ik zou eerst naar de havencommandant moeten om een stempel te halen; de kosten van dat stempel variëerden. Toen ik hem vroeg waarvoor dat nu weer goed was, haalde hij zijn schouders op. Dacht ik dan soms dat de havencommandant zijn vriendinnetjes alleen van zijn salaris kon onderhouden? Het leek haast te bekend om waar te zijn.
Een nederlandse familie was zo vriendelijk geweest hun spaanse vriend G., een door de lokale geestelijkheid uit zijn school gepeste leraar, samen met mij uit te nodigen. G. loopt tegen de zestig en is slecht ter been. Zij hadden hem met moeite hun bungalow in en naar boven gehesen, waar hij nu met zijn zwarte oogjes zat te knipperen tegen de zon en de sneeuwwitte muren van de nieuwe bungalow. Om hem uit zijn donkere oude huis te lokken, had de familie mij aangekondigd als een bekend journalist. Misschien had ik hem in de waan moeten laten zodat hij had kunnen denken dat zijn stem voor één keer zou doordringen in de wereldpers, maar ik bracht het niet op. Ik mompelde dat ik zo maar iets over zijn land wilde weten. Nu, dat kon, hij knikte, stampte drie maal met zijn zwarte stok en begon bij het begin, de werken van Don Quichotte, waar hij zijn eigen theorie over had. Na vijf minuten kon ik zijn rasperige Frans niet meer volgen
| |
| |
en ik probeerde er voorzichtig tussen in te komen. Hij hoorde mij wel, maar schudde ongeduldig zijn hoofd, blijkbaar kon men slechts via Don Quichotte tot het heden komen. Het was of ik de mandarijnentaal van Ortega Y Gasset hoorde en ik moest denken aan een gesprek dat ik eens in Toulouse had gehad met de balling Pasqual M., die ook zo met zijn stok had zitten stampen. Misschien heb ik het slecht getroffen maar ik kan niet meer vrij komen van de indruk dat zij de slechtste luisteraars van de wereld zijn. Niet dat er verder enig verband bestaat tussen de oude G. en Pasqual M., integendeel. Aan het slot van de avond verzekerde G. mij met tintelende ogen dat hij bij de bevrijding graag op alle foute lui van het dorp zou willen schieten maar dadelijk daarna op de leiders van de emigranten als ze het hart zouden hebben om terug te keren. Arme boze G. en Pasqual M., zij zouden elkaar nog te lijf kunnen met hun harde zwarte stokken.
Waar G. nog meer de pest aan had, dat was de kerk. Ik zei hem dat ik had gelezen dat de Baskische en Catalaanse priesters zich toch achter de grote stakingen van vorig jaar hadden gesteld, maar daar wilde hij niet van horen, dat was allemaal tactiek en boerenbedrog. Net zo boerenbedrog als de pastoor van het dorp, die er 's nachts handlangers op uit had gestuurd om, gehuld in witte lakens, te gaan spoken bij de boerderijen van ongelovigen. Volgens G. kwamen er op normale zondagen bijna geen mannen meer in de kerk en zou de pastoor na de dienst zitting houden in Bar Nautilus om daar nog te proberen het morrige vissersvolk te onderwerpen aan zijn gezag.
Voor het spaanse dienstmeisje van de hollandse familie waar ik G. had ontmoet waren het sombere kerstdagen. Haar man was als dwangarbeider naar een plaats ergens in de Pyreneeën verbannen. Ze hadden eerst gezegd dat hij met kerstmis verlof zou krijgen, maar toen was het weer ingetrokken onder het motto dat hij er nog maar een half jaar op had zitten. Hij was opgepakt op verdenking van smokkelarij en zonder vorm van proces weggestuurd. Volgens zijn vrouw had hij het overleefd tot dusver, dank zij de pakketten die ze hem stuurde. De laatste keer, een jaar geleden, had ze hem teruggevonden als een uitgeteerd wrak.
Op Oudejaarsavond schittert de zee als gesmolten zilver in het maanlicht en de Angelchimes van de kinderen maken bijbehorende geluidjes in de Zuidenwind. De enige wanklank komt uit de radio, ik ben al zo aan mijn verleden vastgeroest dat het nieuwe jaar niet geheel geldig is begonnen als ik het niet van onze eigen klokken heb gehoord. Wie had dat gedacht, Hilversum, het hart van de wereld. Maar de wereld schijnt een kwart slag gekanteld en tien nieuwe stemmen praten opgewonden door elkaar over hun eigen, volstrekt exclusieve hier en nu. Arabische stemmen die ik weet niet wat najagen onder de volle maan die ook bij ons is, een koele franse propagandastem vertelt vlak daarnaast hoe in het afgelopen jaar de ogen van de hele wereld op hun aller leider Ben Bella gevestigd zijn geweest. Tenslotte vangen wij een keurige engelse Oxfordstem, kennelijk de B.B.C. en dat is net zo goed als thuis. Maar waar heeft hij het in godsnaam over. ‘When Dr Salazar set foot at Madeira, the whole population gathered and offered him an unforgettable welcome’. Even later deelt hij met zijn meest vertrouwenwekkende stem mee dat de nieuwjaarstelegrammen binnen beginnen te stromen, van ‘the grateful people of Angola’. Ik doe nog een laatste poging om op tijd weg te komen, maar te laat, wij zijn 1964 onder een vals gesternte begonnen.
| |
Leo Vroman
Maart
De eerste warmte stormt weer weg.
Als ik daarbij naar buiten
‘winnter,’ dan is het winterweer.
Maar de naakte takken en de verroeste heg
lijken al niet zo koud meer
als ik ‘lennte, lennte’ zeg.
|
|