‘Een tragedie,’ zei ik, ‘die mensen hebben geen huis, drie gezinnen wonen bij elkaar in één kamer voor de woningnood, dat staat in de krant. Twee mensen die elkaar liefhebben zijn gedwongen om naar het strand te gaan, zelfs op drukke dagen.’ Het was een vergissing.
‘De vloer kraakt, het bed kraakt,’ zei ik, want er moest toch iets zijn dat die mensen naar dat afgrijselijke strand gedreven had. Het was een vergissing. Marian wist het, zij zei: ‘Die mensen kunnen niet gelukkig zijn met iets dat mag, die zaten op terrasjes, keken naar elkaar, werden groen van verveling, het meisje wilde de verloving verbreken, toen kwam haar vriend op een idee. Hij had een spiegelruit ingegooid in een oerwoud, niemand keek op van zijn werk, elke aap plukte zijn banaan, elke vogel ving zijn vlieg, nu gooide de man zijn steen in de etalage in een winkelstraat en hij was één van de nieuwsgierigen, natuurlijk niet de dader, hij was een pyromaan die bij zijn eigen brand staat; zo iemand vraagt uitvoerig naar de oorzaak van de brand, die kijkt telkens even uit de kuil om te zien of de omtrek veilig is. Kuilmensen hebben kinderen en die kinderen willen in hun vacantie kuilen scheppen aan het strand. Als die kinderen in hun kuil zitten, kijken zij over de rand om te zien of de omtrek velig is.’ Een prachtige biologische verklaring, tevens belangrijk voor de psychiater maar niet de oplossing van een sociaal probleem. Marian is niet geschikt voor het reddingsleger, voor de dienst sociale zaken, voor maatschappelijk werkster, ik ben anders, ik verdiep mij in de moeilijkheden van die man en zijnmeisje. De man en zijn meisje komen uit de schouwburg, kijken elkaar aan, zien een kuil in het zand, nemen een vliegtuig naar de kust, het strand is leeg, de man staat voor een spiegelruit in het oerwoud, het gooien van een steen is zinloos. Op de Dam lopen duizend mensen maar daar kan het echtpaar geen kuil graven, daar kan alleen Publieke Werken een kuil graven. Die mensen zijn in Amsterdam, komen uit de schouwburg, kijken elkaar aan, zien een kuil in het zand, vechten zich in de tram, springen in de laatste trein naar
Zandvoort. De man draagt een houten strandschepje, geen spa want de zedenpolitie zou denken dat hij in donker een lijk ging opgraven, zoiets zou de politie minstens denken en ga het eens uitleggen als je in avondtoilet tot aan je knieën in het zeewater staat, tussen glibberige kwallen, in zwarte klevende stookolie, elk met een houten strandschepje, fel beschenen door de dievenlantaarn van een rechercheur met een verscheurend dier aan zijn zijde, op heeterdaad betrapt door een man die zegt: ‘politie, wat doet u hier?’ Moet je dan zeggen: ‘Man rot op, wij spelen “Draag Roosje nu in zee.”’ Moet je dan uitlegging geven van de kuil en de rand en dat uitkijken? Moet je dan zeggen: ‘Wij wachten op morgen, op de zon, op de grote drukte?’ Ik zie het donker in. Misschien komt het paar voor de rechter. Hij zegt: ‘Dat bentu zeker wel met mij eens’. Misschien zegt hij ook; ‘Het beroep van journalist verschaft de mensen een dusdanige ontwikkeling dat zij bijzonder geschikt zijn om oplichter te worden. Als een verdachte zegt: “Ik ben journalist,” vraag ik aan welke krant hij verbonden is. Als hij dan zegt: “Ik ben free-lance”, dan weet ik wel hoe laat het is’.
Ik dacht, misschien is die man in die kuil iemand die zich beroepshalve veel kan veroorloven.