volle, fijne levendigheid en achteloze natuurlijkheid.
In De Gulden Winckel van januari 1919 schrijft J. Rasch: ‘Als vele romans en verhalen reeds vergeten zijn, zal dit boekje weer eens te voorschijn gehaald worden als document van 's menschen historie uit de laatste jaren der 19de eeuw’.
Frans Coenen was in Groot Nederland van 1919 (p. 595) minder over Nescio te spreken, al had hij ook lof: ‘Hij lijkt een nonchalante, een triestig-humoristische, een sceptische Pierrot die zijn gedenkschriften zou publiceeren’. Hij spreekt van ‘een virtuoze humor, bekoorlijke poze van onverschilligheid en wereldverachting, die in geestige spotbeelden zich voor wanhoop bewaart’.
Henri Borel, toch wel een prototype van de ‘officiële kunstenaar’, schreef op 21 november 1918 in De Loods: ‘En nu is volkomen oprechtheid en echtheid een zoo zeldzaam iets in onze, over het algemeen ietwat burgerlijk en geposeerd geworden literatuur dat ik Nescio als auteur hooger stel dan heel wat van onze beste literatoren, ook al hebben die veel “betere” boeken gemaakt.’ Borel had ook oog voor Nescio als beschrijver van de natuur: ‘Zeer mooi geeft hij ook natuurschilderijen van grootsche visie in enkele sobere zinnen. En als hij voelt dat woorden tenslotte onmachtig zijn om de schoonheid uit te drukken, zooals die in uiterste spanning de dichterziel doet zwellen, zegt hij machtige dingen als deze: “De berkenstammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit”.’ Nu zal vooral wel de verwijzing naar God Borels ziel hebben doen zwellen, maar dat neemt niet weg dat het Nescio was die die zwelling teweegbracht.
In De Nieuwe Amsterdammer van 29 maart 1919 prees Victor E. van Vriesland ‘dit treffende en geestige boek waarin tot zelfs de zoo rationeele spellingswijze sympathiek is’.
In Propria Cures van 5 oktober 1918 plaatste Korthals Altes Nescio tussen ‘Frits Hopman, die een kunstenaar, en Hans Martin, die er geen is’ en zei verder bijna profetisch: ‘Nescio zal misschien nooit meer iets publiceeren. Maar door dit drietal schetsjes is hij een origineel talent, een verschijning in onze letterkunde, die absoluut alleen staat’.
En zelfs in een blad als Vrije Arbeid, maandblad voor kunst, wetenschap en handel is een prijzend oordeel te vinden, dat bovendien weer een verklaring geeft voor de impopulariteit. In het meinummer van 1919 schreef een zekere Agnes Maas-van der Moer daarin dat ze het ‘een heerlijk iets’ vond om ‘in dezen tijd van de zoetsappige richting’ een boek te vinden ‘dat geen sociale taak heeft, dat niet pleit voor het ethische, en wat niet meejammert met de algemeene menschenmin. Het boek van een waarachtig kunstenaar, die maar een richting kent: zijn eigen, en die sterk staat op zijn pad, de artist die maar een ding geeft: zijn ziel, onbestudeerd, onbeïnvloed, origineel en waarachtig. Een uit de weinigen en wiens werk misschien ook maar weinigen geheel en eerlijk zullen genieten’.
Al met al dus citaten die tonen dat de ‘officiële kunstenaars’ De Meester, Coenen en Borel (Van Vriesland was toen nog een onofficiële) het boek toch wel de moeite waard vonden en meer dan dat, en dat ook anderen, studenten en mevrouw Maas-van der Moer, zagen dat Nescio een kunstenaar was. Zelfs Carel Scharten wijdt in zijn Kroniek der Nederlandsche letteren van 1919 vriendelijke woorden aan Nescio die hij ‘een Hollandschen fantast’ noemt. Ondanks het feit dat Nescio van zijn Dichtertje had geschreven: ‘Hij bracht 't niet verder dan dat nu en dan één van z'n gedichten in een tijdschrift werd opgenomen en dat 't Handelsblad 'm prees, maar dat prijst zooveel, en dat meneer Scharten hem, Goddank ‘veelbelovend' noemde’.
Als W.L.M.E. van Leeuwen dus schrijft dat het boekje volkomen onbekend bleef ‘behalve bij een kleine kring die er elkaar van vertelde in de twintiger jaren’, dan klinkt dat erg lief, maar het is niet waar; in ieder geval schreef men erover in die twintiger jaren. En als Rico Bulthuis in de Haagsche Courant van 1 juli 1961 schrijft: ‘Nescio werd matig gewaardeerd, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden die aan de kunst werden gesteld. Hij was te gewoon, te ironisch, en te koud’, dan blijkt daar alleen uit dat hij Ter Braak gelezen heeft.
Toch is Nescio niet populair. Hoewel mede dank zij de bemoeienis van Ter Braak in 1933 de bundel herdrukt werd, verscheen er pas in 1947 een derde druk. Na dat jaar is