waarna het samenklinken geheel anders zou worden. Bij kamermuziek gaat dit na enige inspanning vanzelf.
Vermeulen heeft al zijn energie gezocht en geuit in de melodie. Vanuit het tegenwoordig overheersende standpunt in de ‘wettige’ muziek [die van de nazaten van de westerse traditie, de post-seriëlen, de electroonbezweerders, de regisseurs van geluiden, dingen, geuren, bewegingen (Stockhausen c.s.)] is dit een verlaten post. Maar hoe boeiend architectonisch, organisatorisch deze moderne muziek ook is, zodra muziek de melodie laat varen, ontstaat er een vacuum dat vervuld wil worden. (Wanneer de overheersende vleeseters gras gaan eten, is er plaats en zelfs een stimulans voor het ontstaan van nieuwe vleeseters.) In deze behoefte voorziet in toenemende mate de jazz. Vermeulen heeft in zijn barre eentje gepoogd deze niche te vullen. Op verschillende momenten, vooral in de vioolsonate, moest ik denken aan jazz. Ten eerste omdat ik door de jazz geen onoverkomelijke problemen meer hoor in de polymelodiek. Ten tweede omdat jazz de enige andere levende muziek is waarin beweging en ontwikkeling onscheidbaar verbonden zijn met de emotie. De prachtige opbouw van extatische momenten in al de composities van Vermeulen die op deze avond werden uitgevoerd, vindt in het heden alleen een parallel bij Coltrane.
Ik heb me na mijn aanvankelijke bewondering wel eens verbaasd dat de muziek van Pijper, die volgens een zo eigen systeem is opgebouwd in totaal klankbeeld zo weinig afwijkt van de Fransen rondom 1900.
In de cellosonate van Vermeulen (1918) herkent men ook nog wel wat men noemt zuidelijke rhythmen en melodieën. De polymelodiek is hier ook nog voornamelijk tonaal en soms eenvoudig canonisch, maar de adem in de melodieën - échte melodieën - is al totaal anders.
Het lied ‘La Veille’ van 1917, eigenlijk
een compositie voor zang en piano, is dat van een groot componist, zoals gezegd, de eerste sinds Sweelinck. (Een lieve dichteres heeft gezegd dat ik geen tranen meer moest noemen in mijn schrijfsels.) Martha van Kerkhoff zong, Herman Uhlhorn begeleidde. Toen ze begon ergerde ik me aan de slechte uitspraak van het Frans, aan de pathetiek, aan het zingen (zang hoeft voor mij nooit), maar zoals alle grote muziek maakte deze de toehoorder los van zijn eigen beweginkjes, dwong hem tot een groter bewegen, een veel te kort groter leven.
Laat ik toch de tranen maar noemen. Het waren er meer dan een. Als lafhartig excuus moet ik zeggen dat ze gedeeltelijk van woede waren.
Woede dat iemand die in 1917 deze prachtige muziek schreef (een muziek die nog steeds modern is, als de études van Debussy, omdat ze niet ingehaald is en nooit zal worden) door het vervloekte muziekleven in Nederland in de kou is gelaten.
Ik ben geen recensent, het lukt me niet om de namen van alle uitvoerenden netjes over mijn stuk te strooien als rozijnen in een cake. Dat is wel jammer, omdat ik ze graag allemaal bedankt had voor de energie die het ze gekost moet hebben om de vaak moeilijke muzieken te overwinnen en zo te spelen als vurige pleidooien in de zaak-Dreyfuss van het Nederlandse muziekleven.
Men zou verwacht hebben dat bij de 75e verjaardag van een groot componist het verzamelde muziekleven aanwezig zou zijn, al was het maar om slappe handjes te geven. Men zou verwacht hebben dat dit jaar het ‘schitterend nationaal instrument’ waarvoor Berneth Kempers geld inzamelt om het op te kunnen poetsen, één of meer