lezen, en zo zou men zich ten departemente van mijn argumenten kunnen gaan bedienen teneinde de schrijvers dat geld door de neus te boren. Dit argument, hoe zwaar wegend ook, acht ik onaanvaardbaar. Mijn opvatting van het schrijverschap is, merkwaardig genoeg, eigenlijk veel serieuzer dan die van mijn zo moeizaam schertsende opponent Gomperts, die niet op een paar scheve redeneringen kijkt als het om het binnenhalen der penningen gaat. Het lijkt mij namelijk dat wie schrijft duidelijk zijn mening moet zeggen zonder ook maar in het minst rekening te houden met de gevolgen. De Veiligheid van de Staat, het Heil der Christenheid, de Strijd tegen het Communisme, het Jaargeld van Adriaan Morriën - met al deze dingen, hoe dierbaar ook, moet men bij mij in dit verband niet aankomen. Het is menselijk en begrijpelijk dat Gomperts en Van Galen Last hun collega's een aardig jaargeld gunnen, en dat Willem Frederik de omnibusauteurs hun honoraria niet gunt, al is dat wel erg kinderachtig van hem. Maar moeten deze menselijke gevoelens de redelijkheid geheel naar de achtergrond dringen?
Een verbazingwekkend voorbeeld van die onredelijkheid is de door welhaast iedereen aangehangen stelling dat de financiële positie van de buitenlandse schrijver beter is dan die van zijn Nederlandse collega. Hoe komt Van Galen Last er toch bij dat de kansen voor een schrijver in Frankrijk vijf maal hoger liggen dan hier? Vanwege het vijf maal zo grote taalgebied? Maar een eenvoudige rekensom leert, dat een vijf maal groter taalgebied ceteris paribus vijf maal zoveel geld voor de schrijvers oplevert. Waar of niet? Welnu, dit geld, beste vrienden, moet over vijf maal zoveel schrijvers verdeeld worden! Dat sommige buitenlandse schrijvers zoveel meer verdienen dan Jan Mens komt niet omdat de Franse koek relatief groter is dan de Nederlandse, maar omdat hij ongelijker verdeeld wordt. Terwille van Willem Frederik deel ik hier mede, dat ik ieder jaar in mei van mijn uitgever ruim duizend gulden krijg, met een keurige afrekening. Mijn royalties zijn 10 en 12%. Ik weet niet zo zeker of, ware ik een Amerikaan, Alfred Knopf mij ieder jaar duizend dollar zou sturen. De Nederlandse schrijvers die zo tragisch doen over hun kleine taalgebied moesten zich eigenlijk gelukkig prijzen dat zij aan de grote overzeese loterijen niet meedoen: in ons land zijn de prijzen laag, maar er zijn haast geen nieten. Dat onze Hoornikken, Schierbeken en noem maar op überhaupt als schrijvers te boek staan, komt door het provinciale klimaat ten onzent, te vergelijken met dat van Friesland en Twente, waar menig auteur een aardige bijverdienste en een ‘creatieve’ levensvervulling vindt in het schrijven van romans in het taaleigen van zijn geboortestreek. Van der Galie, die pas een Friese prijs gekregen heeft voor zijn roman Dit keningsbern zou, als hij in het Nederlands schreef - dat hij net als Theun de Vries op school moet hebben geleerd
- misschien niet worden uitgegeven. Van Galen Last, die nu misschien 75 gulden krijgt voor zijn supra afgedrukt stuk, zou als Fransman misschien geen letter opgenomen krijgen in enig Frans tijdschrift.
Menselijk, maar onredelijk is ook het voortdurend herhaalde ‘zij ook, waarom wij niet?’-argument, waarmee men wijst op acteurs en musici. Als ik daar iets steekhoudends tegen te berde breng maakt men zich kwaad, en antwoordt men dat de overheid toch ook de schoolmeesters betaalt, en dat ik dat geld toch maar iedere maand accepteer. Hier ligt echter een principieel verschil. De overheid onderhoudt geen slavisten of straaljagerpiloten omdat zij die zo belangrijk voor onze cultuur vindt, maar omdat zij het onderwijs en de landsverdediging verzorgt, omdat daar anders niets van terecht zou komen. Zij neemt daartoe zoveel mensen in dienst als zij nuttig en mogelijk acht. Zij denkt er niet over om derderangs en zelfs eersterangs slavisten of geografen een jaargeld te geven als zij ze niet bij het onderwijs nodig heeft. Toen ik slavistiek ging studeren heb ik er dan ook uit voorzorg een handwerk bijgeleerd, dat van typograaf. Mocht Cals mij ontslaan, dan kan ik het bedrijfsleven in, al was het maar om als opmaker bij Het Parool de deprimerende puinhopen die men daar pagina's noemt wat aantrekkelijker te maken. Ik zou misschien zelfs als journalist mijn brood kunnen verdienen, al kan ik natuurlijk nooit zulke polemieken schrijven als Gomperts en Van Galen Last.
Deze twee auteurs begrijpen zelf geloof ik ook wel dat ze met dit soort argumenten niet ver komen en dat, wil hun actie een schijn van rechtvaardigheid hebben, de literatuur zelve gebaat moet zijn bij die subsidie, en dat kan men alleen maar volhouden als men waar kan maken dat alleen full-time auteurs voor een volwaardige literatuur kunnen zorgen. Dat is geen erg verdedigbare stelling, en ik benijd mijn beide opponenten niet dat zij er zich op terug moeten trekken. Willem Frederik is hier kennelijk in het voordeel. Hij roept luide dat hij geld wil hebben en dat ze hem dat geven moeten en dat men geen geld moet geven aan Willy Corsari. Van Galen Last maakt het zich moeilijker. Hij laat tal van historische voor-