schouw, kan men toch moeilijk beweren dat buiten de democratie geen Europese cultuur bestaan kan. Wat ik in Vrij Nederland aanhaalde, en met vreugde begroette als bewijs dat er door alles heen in Duitsland een stroming bleef bestaan die het land met het Westen verbond, waren de uitspraken, in de rechtszaal gedaan (‘rechtszaal’ is overigens een woord dat maar slecht van toepassing was), in het aangezicht van de dood, door officieren gegrepen in verband met de mislukte aanslag op Hitler van 22 juli 1944. Democratie kwam daarin niet te pas, en heel voorbeeldige democraten waren die aristocratische heerschappen ook wel niet. Maar als graaf Yorck von Wartenberg, in verband met de verdelging van het Jodendom en andere nationaal-socialistische geloofsartikelen, zegt: ‘Wat al deze kwesties verbindt, is de aanspraak op totaliteit die de staat tegenover zijn burgers maakt onder uitschakeling van religieuze en zedelijke verplichtingen tegenover God’, - dan mag ik toch wel zeggen: er was ook in Duitsland een traditie waar het nationaal-socialisme dwars tegenin ging.
En wat betreft ‘het Duitse nationalisme gelijk aan het Franse, het Engelse enz.’ - opnieuw: ik zou wel een slecht historicus moeten zijn als ik inderdaad blind was voor de verschillen! In elk land heeft het nationalisme zijn eigen verschijningsvorm, resultante van zijn eigen geschiedenis. Maar in elk land bestaat een nationalistische traditie die bijwijlen alleronaangenaamste vormen heeft kunnen aannemen: zie in Frankrijk de Action Française en de Dreyfus-zaak; in Engeland het jingoïsme, Kipling, Chamberlain, de behandeling van Ierland.
Maar nu de hoofdzaak: ‘de Nazi-periode een accidenteel gebeuren in de Duitse geschiedenis, het gevolg van een fatale samenloop van omstandigheden’. Ik heb inderdaad op die fatale samenloop van omstandigheden herhaaldelijk de nadruk gelegd, en altijd in oppositie tegen een eenzijdige voorstelling als zou de Hitler-periode het natuurlijk resultaat zijn geweest van een eeuwenlange Duitse ideeëngeschiedenis. Wanneer men een eenzijdige voorstelling bestrijdt, loopt men gevaar zo'n nadruk op de andere zijde te leggen, dat men op zijn beurt de schijn van eenzijdigheid wekt. Men kan niet iedere keer zeggen: ‘maar zeker, ik weet het wel...’; of ‘natuurlijk waren het niet alleen die omstandigheden’; en zo meer. Toch is in het algemeen gesproken mijn geschiedbeschouwing, hoezeer ook afkerig van deterministische vereenvoudiging, nooit zelfs maar in de buurt van dat uiterste gekomen, dat Toynbee mij eens verweet, ‘the nonsense view of history’, waarin alles louter van accident na accident zou afhangen. Ook heb ik mijn gedachte ten aanzien van het onderhavige vraagstuk wel degelijk meer dan eens vollediger uitgedrukt dan wanneer ik mij enkel tot bestrijding van een geconstrueerde ideeënconceptie bepaalde. En ik wil, om mij tegen Smit's voorstelling als zou ik louter het accidentele willen erkennen te verweren, enkel een paar van mijn vroeger geschreven uitingen aanhalen.
Ten eerste reeds in die controverse in Vrij Nederland. Toen mij daar tegemoetgevoerd werd, dat het nationaal-socialisme wel zeer zeker ‘iets te maken heeft gehad met een fout in het Duitse karakter of de opvoeding’, begon ik met de karakterfactor onvoorwaardelijk te verwerpen, omdat het aannemen van een uniform karakter van onderscheiden volken mij zinloos voorkomt. Maar, ging ik voort: ‘Opvoeding is wat anders. Ik zou bij voorkeur spreken van cultuurtradities. Die vertonen binnen de onderscheiden Europese naties zeker een verschillend gelaat en er zijn specifiek-Duitse tendenties, die in de nationaal-socialistische revolutie zonder twijfel meegespeeld hebben. Maar laten wij ons wel hoeden tegen de neiging om een nationale cultuur, welke ook, met één tendentie te vereenzelvigen. Er heeft binnen elk cultuurkader een gedurige worsteling plaats, en als één tendentie op een gegeven ogenblik alles komt te overheersen, moet men dat niet zo maar als een natuurlijke ontwikkeling beschouwen, die dus na verloop van tijd gedoemd zou zijn zich te herhalen, - men moet letten op de omstandigheden.’
Enige tijd later werd in ‘Dezer Dagen’ in de N.R.C. een aanhaling van mij gedaan, volgens welke ik het aan de macht komen van Hitler in Duitsland als ‘een speling der historie’ beschreven had. Ik kon dit haast niet geloven, maar het staat te lezen op bladz. 82 van mijn Duitse en Italiaanse Figuren. Leest men heel dat betoog evenwel, dan blijkt ook daar dat mijn beschouwing in feite veel meer genuanceerd en gequalificeerd is dan, buiten haar verband gezien, die éne wat al te vlotte fraze doet vermoeden. Maar ik nam hieruit aanleiding om mijn positie nog eens wat uitdrukkelijker uiteen te zetten. Ziehier de voornaamste passages uit mijn stuk, gepubliceerd onder ‘Uw Mening’ in de N.R.C. van 20 maart:
‘Dat het nationaal-socialisme een episode is geweest die haar weerga van afschuwelijkheid in de moderne geschiedenis niet kent, daarover zijn we het allen eens. De vraag is: moeten wij de misdadige waanzin zien als de natuurlijke culminatie van een eeuwenlange Duitse geschiedenis? Er zijn serieuze historici geweest die het zo voorstellen: ik noem A.J.P. Taylor en de Fransman Vermeil; ik heb ze jaren geleden beiden bestreden. Als ik een geschiedenis van de opkomst van het nationaal-socialisme moest schrijven zou ik vermoedelijk Luther ook wel noemen, en Hegel, en Vater Jahn, Treitschke, en Nietzsche. Het nationaal-socialisme is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Toen het zich eenmaal ontplooide, nam het vanzelf Duitse verschijningsvormen aan. Maar om van die adembenemende katastrofe terug te redeneren en alles in funktie ervan te willen zien; om een rechte lijn te construeren waarin alleen die figuren optreden die daarin passen (en dan alleen met hun funeste tendenties, want zij hadden er ook andere), dat is een bekende, maar waarlijk geen zuivere historische methode’.
‘Met zo'n vereenvoudiging kan men een treffend effect bereiken en de ondeskundige lezer meeslepen. Maar in werkelijkheid is alle geschiedenis van cultuur en samenleving de resultante van een strijd tussen verschillende tendenties. Men kan in bijna ieder land op bepaalde ogenblikken noodlottige mogelijkheden aanwijzen: ik noem alleen de Action Française in Frankrijk, McCarthyism in de Verenigde Staten. In die gevallen zijn de tegenkrachten sterk genoeg gebleken, en over 't geheel maakt het de waarde van onze Westerse beschaving uit, dat ze over tegenkrachten beschikt. In de Duitse geschiedenis had immers de slechte tendentie ook waarlijk niet het rijk alleen. Men moet al moedwillig blind zijn om dat te beweren. Maar inderdaad, op het kritieke ogenblik, na de eerste wereldoorlog, hebben de tegenkrachten gefaald.
‘En hier wijs ik nu op factoren van heel andere aard dan die van ‘volkskarakter’ of culturele traditie. Factoren die inderdaad altijd en overal meespelen, politieke en economische factoren, die de voorstelling van een gedetermineerde, een rechtlijnige, maatschappelijke of culturele ontwikkeling illusoor maken. Van zulke ‘omstandigheden’ nu was er in die episode in Duitsland wel werkelijk een ‘noodlottige samenloop’.
‘Daar was de nederlaag, verbitterd door nog de legende van de dolkstoot in de rug; de gevoelens, zo opgewekt, werden bovendien door de houding van de overwinnaars, door de Ruhr-expeditie bijvoorbeeld, geprikkeld. Dan was er de devaluatie van de mark, gevolgd door een economische crisis en on-