Hollands Weekblad. Jaargang 4
(1962-1963)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hollands weekblad tijdschrift voor literatuur en politiek vierde jaargang · nummer 180 · 14 november 1962Universitaire verspillingHet is nu alweer een half jaar geleden dat er sensationele gegevens bekend werden over de studieduur en het studierendement (d.i. het percentage afgestudeerden) van Nederlandse studenten. Die cijfers bevestigden de sombere vermoedens, die ingewijden reeds lang hadden, en gaven sommige niet-ingewijden een schok. Toch hebben de gepubliceerde cijfers - in april j.l. door het CBS in zijn ‘Mededelingen’ de wereld ingestuurd - slechts matige aandacht in de pers gekregen. Binnen de universiteiten daarentegen is er veel over te doen geweest. Dat moest ook wel, want de minister heeft de academische autoriteiten met de neus op de feiten gedrukt, uiting gegeven aan zijn ernstige bezorgdheid en gevraagd, wat men er van dacht.
In het onderstaande wil ik trachten, de cijfers zo te condenseren dat er een indruk uit ontstaat omtrent hetgeen er met onze studenten aan de hand is. Om een simpele indruk te krijgen zijn zekere rekenkundige kunstgrepen nodig, want het materiaal zoals het CBS het heeft gepubliceerd is uit zijn aard nogal ingewikkeld. Van meer dan tien generaties studenten is namelijk nagegaan, of en wanneer zij universitaire examens hebben afgelegd. Voor iedere faculteit en voor elk examen (propedeutisch, kandidaats, doctoraal enz.) werd een curve opgesteld, die aangeeft, in welke studiejaren de examens met succes werden gedaan. Al deze curven geven met elkaar een beeld, maar het valt niet mee daaruit eenvoudige getallen te destilleren. De meest voor de hand liggende methode lijkt de berekening van een (rekenkundig) gemiddelde studieduur, maar die methode kan niet worden toegepast, omdat er onderweg veel studenten afvallen. Hun studieduur (in de zin van de afstand tussen eerste inschrijving en afsluitend examen) is oneindig lang, waardoor het rekenkundig gemiddelde wordt vertekend. Er moet dus iets anders op worden gevonden. Daarom neemt men vaak, in plaats van het rekenkundige gemiddelde, de mediaan. Men kijkt naar de periode waarbinnen de snelste helft van de studenten voor een examen slaagt. Dit lijkt op het eerste gezicht een redelijke maatstaf. Men zou het de ‘normale’ studieduur kunnen noemen (het | |
[pagina 2]
| |
zal echter blijken, dat uit deze terminologische keuze rechtstreeks volgt, dat er abnormale studierichtingen zijn). Als de normale studieduur is verstreken is dus de helft van de studenten over de brug; de andere helft komt daarna, of doet helemaal geen examenGa naar eind1). Naast deze, vrij willekeurig gekozen ‘normale’ studieduur staat een minder willekeurig begrip: de officiële studieduur. Dat is de tijd waarbinnen de faculteiten menen, dat de examens kunnen worden afgelegd door (ik citeer G.Th.J. Delfgaauw in het laatste nummer van Orbis Economicus) een ‘begaafde student’. Dit is het getal uit het boekje: voor de rechtenstudie een jaar of vijf, voor economie zes, wis- en natuurkunde zes à zeven, artsexamen zeven jaar. De perioden zijn normatief in die zin, dat de faculteiten een langere periode eigenlijk verkeerd vinden. ‘Een langere studieduur is niet gewenst (ik citeer opnieuw Delfgaauw) en, in normale gevallen en bij een behoorlijke studie-aanleg, niet nodig’. Deze uitspraak is representatief voor die van de academische autoriteiten. Men hoort haar overal, waar faculteiten over deze zaak vergaderen, waar rectores oreren, waar ouders worden voorgelicht. Dat mag ons niet uit het oog doen verliezen, dat de officiële studieduur allerminst klopt met de normale studieduur, zelfs al vat men het laatste begrip zo ‘zwak’ op als hierboven: de periode waarin althans de snelste helft van de studenten afstudeert. De officiële uitspraken over de officiële studieduur slaan op normen, op doelstellingen. Deze zijn haalbaar, maar worden in feite slechts door een klein groepje studenten gehaald: deze voorhoede omvat thans meestal ongeveer 10% (bij rechten hoger: bijna 20%). De officiële perioden slaan op de massa der studenten als een tang op een varken. Dit harde feit moet worden ingezien, al bedoel ik niet wat we erin moeten berusten. De afstand tussen de norm en het ‘normale’ kan worden uitgedrukt in een percentage van de officiële studieduur. Dit percentage mag gelden als een eerste indicatie voor de studievertraging. Ik heb het voor de verschillende studierichtingen berekend, maar daarbij alleen rekening gehouden met de mannelijke studenten. De cijfers voor de meisjes liggen ongunstiger. Niet omdat zij slechtere studenten zijn (ik heb tenminste niet die ervaring) maar omdat meisjes, naar uit alle cijfers blijkt, de studie makkelijker opgeven; hetzij vrijwillig, hetzij uit hoofde van tegenslagen. Door de vrouwelijke studenten er buiten te laten, wordt het beeld dus gunstiger. Het is ook dan echter niet mooi. De percentuele afstand tussen ‘normale’ studieduur en officieel studieschema ligt voor de meeste faculteiten tegen de vijftig. (De theologie - een korte en in veel opzichten heel bijzondere studie - heeft een heel lage afwijking: ca 15%). Rechten en tandheelkunde liggen met 40% nog relatief gunstig, in het totale beeld; bij letteren, medicijnen, wisen natuurkunde komt men op bijna 50%. Die 50%, zou men kunnen zeggen, is de ‘normale’ vertraging. Wie wil, mag daar een wet in zien. (‘Normale-Vertragingswet’). Daarnaast staat een groep van studierichtingen, waarvoor het écart tussen ‘normale’ en officiele studieduur veel groter is; de 50% vertragingsregel is dus maar een slappe wet. Bij de psychologie kan men met wat passen en meten nog wel op 60% komen. Maar bij de economie, en vooral bij de politieke en sociale wetenschappen begint de methode van berekening scheef te lopen: daar wordt de mediaan nauwelijks (economie) of zelfs in de verste verte niet (politieke en sociale wetenschappen) gehaald. Na 11 jaren was slechts 47% van de economie-studenten over de eindstreep, en bij de politiek-sociale studenten was na 11 jaar nog maar 27% afgestudeerdGa naar eind2). Als men de periode, waarin 50% de studie voltooit de ‘normale’ noemt, is men haast wel gedwongen, deze studierichtingen per definitie als ‘abnormaal’ te beschouwen. Wat de sociale en politieke wetenschappen betreft ligt het abnormale onder meer bij het jeugdige en het experimentele van de opzet. Wat de economie betreft moet rekening worden gehouden met het baccalaureaatsexamen.
De vraag is nu, in hoeverre de studievertraging die uit deze cijfers blijkt, reden voor ernstige bezorgdheid dient te zijn. Op het eerste gezicht lijkt het welhaast een ramp. In die geest wordt er dan ook meestal in academische kringen over gesproken. Uit een dergelijke gedachtengang komen de studenten te voorschijn als een overwegend luie, onwillige en bovenal onverantwoordelijke troep. Soms wordt hun ook wel domheid toegeschreven, maar dat is slecht te rijmen met het feit, dat al deze jongelui een, | |
[pagina 3]
| |
toch geenszins licht, eindexamen van hbs of gymnasium hebben weten te halen. De pessimistische conclusie volgt rechtstreeks uit het uitgangspunt: namelijk dat de officiële studieduur haalbaar is voor redelijk begaafde, redelijk hard werkende jongelui. Iedere afwijking van deze officiële norm, voorzover niet uit aperte tegenslagen verklaarbaar (ziekte, militaire dienst), is dan ‘verkeerd’. En bovendien wordt uit de cijfers besloten, dat er in de universiteiten een geweldige verspilling aan de gang is. De studie duurt bijna de helft te lang (of erger), let wel, voor de middelste student. De slechtste helft, die na negen of tien jaar nog komt aansukkelen, of die helemaal zoek geraakt is, vormt, in de gealarmeerde academische ogen, a fortiori een verspilling van tijd, geld en moeite, om nog niet te spreken van de narigheden der betrokkenen en hun ouders. Het is voor mij echter de vraag of al dit pessimisme gerechtvaardigd is. Die twijfel wordt vooral ingegeven door de betrekkelijkheid van het officiële studieschema. Het staat weliswaar vast, dat er zo'n schema moet zijn, en dat de faculteiten al het mogelijke moeten doen om de studenten binnen deze normen te houden. Het feit, dat ruwweg 10% der studenten kans ziet, volgens het boekje af te studeren wijst er op, dat zulks heel wel mogelijk is; het getal van 10% kan ongetwijfeld worden verhoogd. De ‘normale’ vetraging van 50% kan stellig aanzienlijk worden verkort. Maar dit wil niet zeggen, dat iedereen, die er langer over doet zonder daarvoor harde en heldere redenen te hebben, bezig is zijn eigen en andermans tijd en geld te verspillen. Om te beginnen is een deel van de vertraging toe te schrijven aan de militaire dienst en aan onvermijdelijke ziekte. Belangrijker: de maatschappij wordt steeds pluralistischer en ook in de studentenwereld neemt die veelvormigheid toe. Combinatie van de studie met andere bezigheden (ik denk nog niet eens aan het echte werkstudentschap) en combinatie van studierichtingen komen steeds meer voor. Wat op het eerste gezicht verspilling lijkt zou in veel gevallen wel eens een zinvolle parallelisatie kunnen zijn: een half jaar naar Frankrijk, een jaar naar Amerika; een jaar lang iets anders studeren,; ongebruikelijke combinaties van vakken en liefhebberijen. De echte verspilling, dat is het rondhangen tot niemands genoegen, de verveling gedurende de tijd dat er best gestudeerd had kunnen worden, het teloorgaan van uren, dagen, maanden, jaren zonder dat iemand weet waar ze gebleven zijn. Die echte verspilling heeft als ongelukkig nevengevolg, dat zij tegenzin oproept, die langs verschillende wegen de vertraging weer in de hand werkt. Naar mijn vaste overtuiging neemt deze verspilling-met-tegenzin de voornaamste plaats in onder de uiteenlopende factoren, die de studievertraging in het leven roepen. Hier ligt het grote en | |
[pagina 4]
| |
sluipende gevaar voor de gemiddelde student, waar hij onvoldoende op voorbereid is en waar onvoldoende tegen wordt gewaarschuwd. De studievertraging - vijftig procent van de tijd voor de middelste student - is slechts één kant van de verspilling. Een ander in het oog vallend aspekt ligt bij de slechtste helft. Een zeer groot deel daarvan studeert helemaal niet af. Bij de meeste faculteiten kan men zeggen, dat bijna de gehele groep, die er langer over doet dan ‘normaal’ de studie beëindigt zonder afsluitend examen (weer alleen de mannelijke studenten. Bij de meisjes is deze vorm van ‘afval’ natuurlijk veel hogerGa naar eind3)). Bij rechten en medicijnen is het percentage afvallers kleiner; uiteindelijk haalt daar tweederde deel de eindstreep, zij het pas na een jaar of twaalf. Aan het andere uiterste liggen de sociaalpolitieke studierichtingen: het doctoraal examen wordt slechts afgelegd door een derde dergenen, die in het verleden eens met de studie zijn begonnen. Nu kan echter ook deze vorm van verspilling worden gerelativeerd. In een veelvormige maatschappij bestaat behoefte aan alle mogelijke mensen. Oók aan degenen, die drie jaar frans hebben gestudeerd, of die over een kandidaats scheikunde beschikken. Gesjeesde studenten moeten er óók zijn. Bij sommige studierichtingen - speciaal de nieuwere sociale vakken - is het diploma weinig doorslaggevend en daar ziet men dan ook de hoogste aantallen verdwijners: het karakter van het artsdiploma en de meesterstitel verkleint de afval bij de medicijnen en de rechten. Maar zelfs daar mag men niet zeggen, dat de energie die aan de afgezwaaide studenten is besteed, geheel en al teloor is gegaan. Dit neemt niet weg, dat de afzwaai vaak een pijnlijke zaak is. De mening wordt vernomen, dat de pijnlijkheid kan worden verminderd, en het verlies beperkt, door in een vroeg stadium van de studie strenge tests af te nemen. Examinatoren zijn in het begin nog wel eens geneigd tot misplaatste soepelheid, waardoor studenten worden misleid omtrent hun eigen capaciteiten. Zo worden jongelui kandidaat in een of ander vak - soms zelfs langs de weg van verjaring - en stranden dan in de doctoraalstudie. Het was, zo hoort men vaak zeggen, beter als ze eerder waren uitgezeefd. Vandaar de wens tot strakkere studieregelingen, waarin vooral de eerste etappes duidelijk zijn gemarkeerd en waarbij overschrijding der termijnen met ernstige handicaps gepaard gaat. Vandaar ook de wens tot ruimer gebruik van het consilium abeundi. De logica van dergelijke regelingen lijkt onaantastbaar, al moet ik toegeven dat ik in de praktijk wel moeite heb met de toepassing (Dat heeft echter niets te maken met de veel vernomen pleidooien voor ‘studievrijheid’, deze gaan in de regel voorbij aan de studieresultaten, zoals hierboven samengevat, en berusten ook anderszins op misverstanden). Ik geloof dus, dat wij een verbetering van de toestand moeten nastreven zonder intussen slapeloze nachten te krijgen van de verspliling. Al was het maar, omdat deze overal in en buiten de universiteiten voorkomt. Het is een universeel verschijnsel. De natuur is, zoals ieder weet, een immense verspiller, al mogen we, in tegenstelling met wat vaak gedaan wordt, aan de natuur nauwelijks argumenten ontlenen. Maar ook in de georganiseerde mensenwereld zijn teloorgaande offers schering en inslag. Veel mensen gaan het bedrijfsleven in met aanvankelijke ambities, die niet waargemaakt worden en dus op stal moeten worden gezet. In de loop van dat proces treden verliezen op. Op elk terrein des levens blijven menselijke potenties ongebruikt. Vaak zijn frustratie en verbittering de onvermijdelijke nevengevolgen. Deze vormen van verspilling worden in de regel niet gemeten. Dat geldt ook voor de minder of in het geheel niet geslaagde huwelijken, of voor de slecht bestede zaterdagen, om van de zondagen maar niet te spreken. Deze essentiële verliezen verschijnen niet op de begroting. Geen minister schrijft terzake brieven aan colleges van curatoren en de faculteiten zijn niet gedwongen, zich over het probleem te buigen. Maar desniettegenstaande bestaat het. Daarin ligt misschien enige troost voor degenen, die zich met de universitaire verspilling bezighouden. J. Pen |
|