standers verdacht te maken. Dat is van oudsher de methode om gelovigen onder de duim te houden en ongelovigen de mond te snoeren. Het is een methode die tegenwoordig minder goed werkt. Naarmate gemeenschappen aan beslotenheid verliezen lukt het machthebbers minder goed om wantoestanden voor het publiek te verbergen en de mythe van hun superioriteit intact te houden. De kennis van zaken die de buitenstaander, dank zij kranten, boeken, televisie, bezoeken opdoet, wordt groter. Hij laat zich niet meer het zwijgen opleggen door het argument dat hij niet in staat zou zijn tot oordelen. Hij keert het bezwaar om: juist omdat hij buitenstaander is, kan hij de toestand zuiverder taxeren (zoals ook een rechter zijn geschiktheid onder andere ontleent aan zijn onpartijdige uitgangspositie). Zijn macht over gebeurtenissen en verhoudingen buiten zijn eigen ervaringscirkel wordt groter, en omgekeerd merkt hij, dat de invloed, de controle van de buitenwacht toeneemt op de terreinen waar hij zelf betrokkene en ingewijde is.
Het instituut public relations is een reactie op het stijgende wantrouwen tegenover de autoriteit, die zegt dat men hem maar geloven moet omdat hij en de zijnen de enigen zouden zijn die weten waarover zij praten. Het instituut is nuttig voorzover het ertoe bijdraagt misstanden die het publieke oog ontdekt heeft te doen verdwijnen; het is schadelijk voorzover het probeert de oude muren om een land, bedrijf, kerkelijke organisatie of studentencorps met glad nieuw materiaal te herstellen. Maar ook wanneer public relations tot doel heeft misstanden met meer geraffineerde middelen te verdoezelen en de bewondering voor machtsbezitters met zorgvuldig uitgekiende campagnes op te vijzelen, is er maar één smetje nodig, een corruptie die in de openbaarheid komt, een uitspraak die een lelijke mentaliteit verraadt, een misplaatste arrestatie of een tyranniek verbod, en vertrouwen en ‘image’ vallen van de ene dag op de andere in stukken.
Met dit al: er zijn nog voorbeelden genoeg
van regeringen, die geen oppositie, geen kritiek, geen ‘inmenging in interne aangelegenheden’ verdragen en toch aan de macht weten te blijven, van kerkleiders en dictatoren die zich onfeilbaar wanen en die het opstandige gemurmel bij hun onderdanen in toom houden en het gelach en de ergernis van derden negeren. Maar er is meer hypocrisie nodig dan vroeger - geloofsbelijdenissen in gelijkwaardigheid en democratie bijvoorbeeld in situaties waar een kind kan zien dat praktijk en geloof met elkaar in strijd zijn -, meer censuur om façades intact te houden. Dat komt omdat het aantal mensen afneemt, dat zich onderdanig schikt in vernedering, willekeur, onrechtvaardigheid. Het kost de machthebbers - die per definitie belang hebben bij de status quo - meer moeite dan vroeger om buitenstaanders, die, anders dan insiders, niets te verliezen hebben, buiten de deur te houden. Het onderscheid tussen knecht en meester, met verschillende gedragsregels voor de een en voor de ander, lijkt noch de knechten noch de meesters zo vanzelfsprekend meer. Claims van suprematie, van het ene geloof boven het andere, van een ras, een land, een beroep, een milieu boven andere klinken in steeds meer oren steeds verdachter. Wie privileges bezit of verdedigt moet zich meer dan ooit in bochten wringen, want het vage, maar machtige gevoel van ‘waarom eigenlijk’ wordt sterker en wijder verspreid.
Al deze algemeenheden hebben te maken met het toenemend rumoer over de groentijd van de studentencorpora. Pas nu de ongelukken met woorden, hockeysticks en bezeepte raamkozijnen in de openbaarheid zijn gekomen en het leger der buitenstaanders kwaad hebben gemaakt, beginnen de corpsbesturen koortsachtig te praten over hervormingen, berispingen, scherpe afkeuringen en zo, waar zij blijkbaar de eerste twee, drie weken, toen zij alleen zelf nog maar wisten wat er gebeurd was, geen aanvechting toe voelden. Van sommige corpsleden en reunisten wordt langzamerhand het vertrouwde afweervuur hoorbaar: wie niet is en heeft ontgroend, mag niet meepraten; wie wel heeft meegedaan, moet zijn vriendjes en zijn vereniging niet afvallen; de groenen zelf klagen niet, dus waar bemoeien anderen zich mee; het is allemaal sensatiezucht van de pers en rancune van slechtgelukten - nietcorpsleden bijvoorbeeld - en bezorgde moeders; de groentijd is zo goed voor de opvoeding (voor het kweken, zoals Carmiggelt indertijd schreef, van door vernedering gestaalde jonge intellectuelen); de zelfvoldane ex-scholier wordt door de ontgroening