schiedenis van onze verhouding weer door mijn hoofd had behoren te gaan. In plaats daarvan voelde ik alleen maar een vaag schuldgevoel. Schuldgevoel dat de verantwoordelijkheid voor deze trieste ontwikkeling mij eigenlijk niet drukte. Van die verantwoordelijkheid probeerde ik dan ook mijzelf te overtuigen, want ik begreep dat Elsa dit op zijn minst als prijs voor haar daad moest hebben gewenst. Maar in werkelijkheid onderging ik het, alsof een mij onbekende vrouw een eind aan haar leven had gemaakt vanwege een ongelukkige liefde voor een mij onbekende man. En er was iets van ergernis dat ik daar nu in betrokken werd. De liefde waar ik nog maar nèt aan was ontgroeid, gaf mij een hardheid tegenover Elsa's daad, die ik bij ieder ander verachtelijk zou hebben gevonden en onvoorstelbaar. Aan de luxe van werkelijk medelijden was ik nog niet toe.
Pas toen ik aanbelde kwam even de panische realisering, dat Elsa mij niet zou opendoen.
Emmeliens zwarte verschijning, strakke mond en ogen die mij met een haast triomfantelijke haat aankeken - het beeld van een wraakgodin, wat zij ongetwijfeld ook op wilde roepen - maar ook de onmiskenbare intensiteit van haar verdriet: het contrasteerde op een ellendige wijze met zoals ik mijzelf hier zag en voelde: netjes geschoren, in een sportjasje en met een koud leeg hart. Een futiel bezoek.
‘Wil je haar zien?’ vroeg ze kortaf.
‘Hoe heeft ze... hoe is het gebeurd?’
‘Veronal’.
Ik volgde haar naar de suite van Elsa. Die was in het schemerdonker dat kunstlicht overdag geeft. Alle gordijnen waren dichtgelaten. Het terugzien van deze kamer, waar ik nog geen maand geleden voor het laatst was geweest - het leek veel langer - bracht me voor het eerst iets van een werkelijke emotie en ik was er dankbaar voor.
Wij gingen de slaapkamer binnen en naar het bed waar Elsa lag. Het gaf me het gevoel of ik een stout kind was dat door zijn moeder naar de scherven wordt gebracht van de vaas, die het stuk heeft gegooid.
Emmelien had kennelijk de kamer wat op orde gebracht en een paar meubels stonden anders dan ‘vroeger’. De emotie die ik even in de voorkamer had gevoeld gleed weer weg.
Elsa lag met het hoofd even afgewend en de blote armen langs haar lichaam over het dek. Haar gezicht kreeg al een duidelijk dodenmasker en had iets van een grimas om de mond, een grimas die zweemde naar een lach, háár lach.
En plotseling wist ik het: Betty, mijn oude kinderjuffrouw, Betty was het waar ze op leek, waar ze altijd op had geleken, als zij lachte. Maar ik dreef die gedachte meteen weg. Eerst moest ik dit huis uit.
Naast me stond nog, in zwijgende strengheid, Emmelien. Ik wist niet goed wat ik moest doen, raakte even Elsa's hand aan, die koud en onmenselijk aanvoelde. Toen draaide ik me langzaam van het bed af - snelle bewegingen schenen hier niet op hun plaats - naar Emmelien toe. Mijn ogen vielen op een tafeltje waar een brief op lag. Ik voelde een panische schrik, dat die voor mij kon zijn.
‘Voor Frits’, zei ze stroef, en er was nu duidelijk triomf in haar stem.
Zij had weer die zenuwtrek om de mond die ik had gezien bij die scène met Elsa. ‘Als ze in Godsnaam maar niet gaat huilen’.
‘Wanneer is de begrafenis?’
‘De crematie is donderdag.’
‘Kan ik iets doen?’
Geen antwoord.
Toen wij de kamer uitgingen, schoot de gelijkenis met Betty weer door mijn hoofd: Betty is de meest onaangename kinderjuf geweest, die ik heb gehad; ze is met een laaiende ruzie - waarover weet ik niet meer - het huis uitgezet.
Helemaal zonder betekenis was mijn laatste bezoek aan Elsa niet geweest.