werden niet alleen door het onvermijdelijke kamerkoor van Felix de Nobel op zonderlinge wijs gezongen, maar ook nog op een bioscoopschermpje geprojecteerd. Dit alles heeft met Brechts bedoelingen heel weinig te maken en moet daarom, mijns inziens, net als élke opdringerige opschik vermeden worden; temeer waar wij moeten constateren dat er overigens veel zinvolle moeite en toewijding aan het stuk besteed was.
Regisseur Ton Lutz had voor een zeer doordachte tekstbehandeling gezorgd en de vele massascènes met talrijke figurerende studenten voorbeeldig in de hand gehouden, zodat bijvoorbeeld de marktpleinscène met de carnavalsoptocht in zijn uitbeelding van wanorde een toonbeeld werd van beheersing.
Han Bentz van den Berg heeft de titelrol uiterst intelligent en met een maximum aan technische beheersing gespeeld. Schijnbaar moeiteloos was hij bijna vier uur lang in de weer zijn rol uit talrijke facetten zorgvuldig op te bouwen, ook al moet hier direct bij worden aangetekend dat déze rol nooit de Galileï geweest kan zijn die Brecht voor ogen moet hebben gestaan. Ongelukkigerwijze had de directie van de Nederlandse Comedie een Brecht-tentoonstelling in één van de foyers van de schouwburg ingericht waar men aan de hand van een aantal foto's van Charles Laughton in dezelfde rol, zich een idee kon vormen hoe het wél had gemoeten. Brecht heeft het stuk indertijd in Amerika in voortdurende samenwerking met Laughton en in diens huis geschreven. Op die foto's zien we dan een slordig, geklede, vunzig uitziende kamergeleerde. Een eenvoudige, aardse man, die houdt van de goede dingen des levens. Een man die in zijn neus peutert en zich krabt en ongegeneerd gaat zitten vreten. Van dit alles kregen we bij de Nederlandse Comedie natuurlijk niets te zien. Wel probeerde Han Bentz zo nu en dan een zekere slonzigheid aan te duiden door wat onderuit in een stoel te gaan zitten en eens voorzichtig met een vinger langs zijn neus te strijken, maar alles bleef intens beschaafd omdat deze acteur fysiek nu eenmaal alles mist om vleselijke zinnelijkheid te suggereren en door zijn voorkomen onmiddellijk een indruk van aristocratisch ascetisme vestigt. Verscheidene accenten kwamen in de opvoering, ondanks het knappe acteren, dan ook volkomen verkeerd te liggen. De Galileï die wij te zien kregen zou nooit de lepe oplichterstruc hebben uitgehaald om een door anderen bedachte verrekijker als zijn eigen uitvinding te verkopen, alleen maar om van dat geld een beetje beter te kunnen leven. Nergens ook kon Bentz van den Berg ons doen geloven in de
slimme nuchterling die liever zijn leer herroept om rustig door te kunnen studeren dan een heldhaftige maar dode martelaarsrol te spelen om wille van de waarheid. De nobele verfijnde Galileï van het Amsterdamse gezelschap stelde iedereen, hoe vertrouwd ook met de historische werkelijkheid, op dat moment teleur.
Het effen grijze decor en de prachtige costuums van Nicolaas Wijnberg voldeden zeer wel ook al behield, mede daardoor, het hele toneelbeeld iets steriels en ondergekoelds, waar zelden de ware emoties doorheen braken. De waardering die men voor de gehele uitvoering gevoelde bleef dan ook koel en verstandelijk. Hoezeer dat ook Brechts bedoeling geweest mag zijn, opnieuw bleek dat zijn schrijversnatuur sterker was dan zijn leer en dat bepaalde scènes, indien bezield gespeeld zoals de laatste scène voor de pauze met de jonge geleerde monnik (Henk Rigters!), ondanks de ‘epische’ theorieën, een gewoon dramatische bewogenheid sorteren, waarvoor men de hele Brechtiaanse toneelvernieuwing en marxistische leerstelligheid gaarne cadeau geeft.