Europa in het algemeen op 75 pct van de nog steeds stijgende produktiecapaciteit.
Aan dit vrijwel overal optredende niet volledig uitbuiten der beschikbare produktiecapaciteit in de basisindustrieën zitten verschillende interessante kanten. Apart kan met het betreuren, dat het uitblijven van verscherping der concurrentie op die manier de prijzen vrij stabiel houdt, maar aangezien het inkomen van de consumenten in het algemeen nog steeds stijgt, koopt men daarmede ook wel weer een grote mate van rust en zekerheid in het bedrijfsleven, hetgeen ook wat waard is. Belangwekkend zijn evenwel de waarnemingen, die meer en meer worden gedaan, dat het niet op volle 100 pct capaciteit werken van de basisindustrieën tot verlaging der eigen kosten leidt door grotere efficiency, rustiger bedrijfsgang, beter doorstroming, e.d. Zowel in de Ver. Staten als in West-Duitsland begint bijv. bij de staalindustire het verlangen volledig te verdwijnen om weer op 100 pct capaciteitsbenutting of zelfs daarboven te werken. Het proces verloopt thans beter dan in de ‘hectic days’ van krankzinnige levertermijnen en onoverzichtelijke vraag. Er is hier sprake van een belangwekkende evolutie van de maatschappij, die van de ondernemingsgewijze organisatie van de produktie uitgaat. Er is indertijd verondersteld, dat het stelsel aan overproduktie ten onder zou gaan. In werkelijkheid blijkt het stelsel bij een zekere mate van overproduktiecapaciteit zeer wel te floreren. Dit is natuurlijk een generalisering. Want terwijl het in Europa heel aardig werkt, zoals hier is beschreven, heeft men in de Ver. Staten in bepaalde industrieën de neiging het ‘break-evenpoint’ van de capaciteitsbenutting onder druk der omstandigheden zo laag te stellen, dat feitelijk de kapitaaldienst in gevaar komt (dividenduitkering en/of zelffinanciering van investeringen). De complicatie is hier ook weer, dat in feite de koopkracht van de dollar bij de enorme
industriële expansie van de VS in de twintigste eeuw is vooruitgelopen. op de toekomst. De expansie van de Amerikaanse thuismarkt is na de crisis der jaren dertig veel minder groot geweest dan in de decennia daarvoor. Zodoende kwam de Amerikaanse fabrikant op de wereldmarkt met een prijs die berustte op een thuismarkt (grootte van zijn series e.d.) die in verhouding tot de rest van de expanderende industriële wereld eigenlijk relatief te klein was. De harmonisering van het welvaartspeil in de V.S. met dat van de andere industrielanden is in dit verband een van de meest precaire problemen der komende jaren.
Een ander punt dat met de huidige overcapaciteit te maken heeft, is de kwestie van de investeringen. Indien de onderneming werkt op 100 pct en zelfs praktisch daarboven en zich om de vraag niet behoeft te bekommeren, is de neiging tot uitbreiding groot. Tevens ligt onder die omstandigheden ook het prijzen- en winstpatroon zodanig, dat technologische aanpassing, modernisering, speurwerk etc. royaal aan hun trekken komen. Geheel anders gaat men evenwel te werk wanneer niet op 100 pct capaciteit wordt geproduceerd. Nog ziet men algemeen wel het reserveren van inkomen
voor investeringen, maar uit de ontwerpende sector van de kapitaalgoederenindustrie hoort men andere geluiden. Zelfs oudere expansieve industrieën, zoals olie en levensmiddelen, hebben wel de neiging om er tijdens de hausse een schepje op te gooien, maar er bij een stabilisatie van de conjunctuur vlug twee schepjes af te doen. Er zijn natuurlijk stalen zenuwen nodig voor het doen van uitgaven als de omzet vermindert, maar al zal het niet overal even stijlvol gaan, in het algemeen leeft toch het gevoel, dat het investeren ook nu moet doorgaan. En trouwens: we denken nu wel, dat we alle conjuncturele golven aardig kunnen glad strijken en misschien is dat ook wel zo, maar een schokvrije economie is een even grote illusie als een slachtofferloos verkeer.