Over het eigen land
A.L. Schneiders
Het leek nogal een makkelijke opgave, een stukje over het eigen land te schrijven, maar nu ik bezig ben blijkt het ongeveer even moeilijk als een aardig, klein stukje over de eigen voeten, of liever het eigen hart. De ergernissen die ik hier ondervind en de verveling, die ik zo graag bereid ben op rekening van dit land te schuiven, het is wel zeker dat het niet minder was geweest in Boston, Oslo of Lyon. Denk eens aan leven in de burgerij van Lyon, zondagmiddagslaap in een cocon. Nee, noemenswaardig beter dan in Holland was het nergens geworden, wel had het veel slechter gekund. Ik moet niet denken aan de negentig procent of meer kans die er is geweest dat ik of een soort ik in een wieg of een kistje was gelegd in China, Hongarije, Paraguay, ga maar door. Of hij had nu in het gevang gezeten of hij was aan het marcheren geweest achter een vlag. In Holland leven mag dan niet speciaal baten, schaden doet het ook niet. Goed, met een beetje pech had het nog marcheren in Sorong kunnen worden, maar dat is misschien meer een soort vergissing en noodzakelijkerwijs de laatste.
Maar zo komen wij niet veel verder. Ik ben nu eenmaal Hollander, niet uit eigen beweging en heb het recht van het land te verwachten wat ik wil. Het minimum is dan wel dat het inderdaad dat land is van eerlijke, knoestige kerels die de beste dijken en bruggen van de wereld bouwen, de beste sleepbootkapiteins zijn, waar de onkreukbaarste ambtenaren op Fongersfietsen recht tegen de wind in trappen, het land dat het meest gastvrij is voor de vervolgden, enfin Hugo de Groot, Plesman en noem maar op. Ik heb lang geloofd in dat beeld, ben er trots genoeg op geweest en, al weet ik dat de Fransen ook beste dammen bouwen en al lijden de Fongersfabrieken een kwijnend bestaan, als ze nog niet gesloten zijn, het beeld zal nooit meer helemaal verdwijnen. Maar het is wel onherroepelijk gekoppeld aan een even hardnekkig tegenbeeld, dat van de tweede luitenant Jongeneel in zijn tropenuniform, sleepbootkapitein in zijn burgerbestaan. Ta Ta Ta Ta, doet Jongeneel, een beetje door de knieën gezakt en een denkbeeldig machinegeweer in de stevige knuisten. ‘Ja jongens, zo hebben we er in het begin wel een paar naar hun ouwe moer gejaagd, puur uit vergissing. Konden wij het weten. We hadden geleerd kadio of zoiets te roepen, dat betekent hierkomen, maar die gekke ploppers daar begrepen het als wegwezen, donder op en ze zetten het dus op een lopen. Nou, wij denken dat het echte ploppers zijn, hè en daar ging het dus, van Ta Ta Ta Ta. Nou ja, niet dat het er veel toe doet, want ploppers zijn het toch allemaal, is het niet?’
Jongeneel was het troetelkind van ons commando, speciaal van de K.N.I.L.-vrouwen, adoe zeg, zo'n echte hollandse jongen, zo fris nog en altijd klaar om te helpen. Nu nog gebeurt het geregeld dat, wanneer ik zo'n aardig melkboerehondensnuit tegenkom, ik er ineens die imbeciele jongeneelgrijns op zie rimpelen en dat ik hem de vuisten voor zijn heupen zie ballen, ha ha ha van ta ta ta.
Wat mij van Hollanders in het bijzonder opvalt wanneer ik een tijdje ben weg geweest, dat is een nogal monumentaal soort van afwezigheid. Als ik uit Frankrijk kom, noem ik het gewoon slaperigheid, uit Duitsland komend eerder een mooie, nevelige dromerigheid. Ik geloof niet dat het helemaal verbeelding is, want eens bij een autorit heb ik het verschil duidelijk gemerkt. In Duitsland dacht ik er geen ogenblik aan om voor fietsers die ik inhaalde te toeteren, niet zozeer uit bewuste onverschilligheid, maar meer omdat het duidelijk was dat die kekke achtereinden toch wel wakker waren. Zodra echter was ik nog niet de grens over of het was uitkijken geblazen, want die lange lijven hier slingeren op het meest onverwacht naar links, alsof zij aan het slaapfietsen zijn. Werkelijk, soms vind ik Hollanders raadselachtiger dan wie ook ter wereld. Ik herinner mij een wethouder van een kleine plaats,