Dope op het plein
H. van den Bergh
Simon Vinkenoog: Hoogseizoen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1962.
Simon Vinkenoog heeft na zijn eerste twee prozawerken ‘Zolang te water’ en ‘Wij helden’ nu een Literaire Reuzen Pocket van de Bezige Bij gevuld met zijn romanbiecht ‘Hoogseizoen’. Hoe komt het dat iemand als Vinkenoog die kennelijk schrijven kan, zo'n volslagen mislukking produceert? De oorzaken liggen, als men aandachtig leest, voor de hand. Daar is al dadelijk de keuze van zijn onderwerp: Vinkenoog wil krampachtig een soort Heilige-Huisjes-intrapper
Boekbespreking
zijn. Een Nederlandse Jack Kerouac, een anti-burger, en dat leidt dan tot een dwangmatig overtreden van alle taboe's die hij maar in ons Vaderlands wereldje meent te bespeuren. Nu is zo'n onderneming heel goed mogelijk wanneer men, zoals Kerouac, kan putten uit een rijk achterland, waarin het gangsterdom bloeit en de zonde hoogtij viert. Maar wanneer men rond het Leidseplein en met anderhalve kroeg in de binnenstad tot zijn beschikking, een wereldje van verslaafden aan verdovende middelen moet opbouwen, dan komt er licht iets ridicuuls voor den dag. Onze voedingsbodem voor een echte hipsterscultuur blijkt te beperkt, en de beschreven uitspattingen schrompelen dus weg tot de meelijwekkende proporties van puberstreken. De toon, waarop Vinkenoog over marihuana-misbruik vertelt, lijkt dan ook precies op de snoevende, levenswarme verhaaltrant, waramee volstrekt onervaren knaapjes plegen te pochen op hun Succesrijke Relaties met Vrouwen. Zo hartstochtelijk geforceerd en zo vol hevige details zijn dergelijke mededelingen dat ze ten enenmale ongeloofwaardig worden. Daarbij komt nog dat Vinkenoogs stijlmiddelen zo opgelegd origineel, zo gewild experimenteel en daardoor zo weinig spontaan aandoen, dat weliswaar volgens plan alle gebaande paden worden gemeden, maar de lezer moeite heeft in het struikgewas van vernieuwingspogingen, gezochte procédés, en verwarde experimenten zijn weg te vinden.
Er heerst bovendien een volstrekt gebrek aan eenheid in het boek, mede als gevolg van die vermelde experimenteerzucht. Terwijl Vinkenoog begint met een journalistiek verslag van de nozemachtige lotgevallen van een troepje Leidsepleiners, verzeilt hij tegen het eind in een soort écriture automatique, waaruit geleidelijk alle hoofdletters en leestekens verdwijnen, tot er niets meer staat dan een van alle syntaxis ontdane woordenen klankenbrij, waarvan de schrijver zelf en passant opmerkt: ‘lijk wel schierbeek’ (pag. 157).
Laten wij het boek eens van nabij bezien. De oranje kaft is versierd met twee slordige bruine waterverfvlekken, die onregelmatig zijn opgedroogd, terwijl we op pagina vier lezen dat maar liefst twee tekenaars zich op de verzorging van die omslag hebben geworpen: de heren Karel Beunis en J. Cursto. Op pagina vijf staan twee motto's (van Remco Campert en Gregory Corso) waarna op pagina 9 het eerste deel begint dat bestaat uit vijftien kleine hoofdstukjes. Deel II begint op pag. 119, beslaat de laatste 40 bladzijden en is verdeeld in zes kleine hoofdstukjes. De titels van deze hoofdstukjes (die een enkele maal tussen haakjes staan) zijn zelden iets anders dan een serie van twee of drie willekeurige, op elkaar volgende woorden uit het hoofdstuk in kwestie. Door dit opmerkelijke systeem slaan de titels zelden op de inhoud van de erop volgende bladzijden en bevatten zij practisch nooit een verstaanbare mededeling.
Ik ga zo nauwkeurig in op deze uiterlijke kenmerken van de roman omdat zij niet onaardig het volkomen gebrek aan compositorische ordening illustreren, dat een van de hoofdkenmerken is van dit boek. Ik ben er van overtuigd dat Vinkenoog vaardig genoeg de pen kan hanteren om een logisch opgebouwd verhaal te vertellen, maar dat strookt niet met zijn plannen van Totale Romanrevolutie. Daarom rust hij ook niet voor hij een volslagen chronologische chaos heeft bewerkt. Ieder hoofdstuk geeft een