x-regiment en zij hadden mogen blijven. En nu moesten ze weg. De trein vertrok. De stad heette Kota-Kota. We liepen naar het huis van mijn geleider. Een echt oud-indisch huis. We gingen binnen over de voorgalerij. Het was na de rijsttafel. De familie lag te bed voor een siësta. Dat verhinderde mij niet hen te groeten. Ze lagen gezamenlijk in twee soerabaja-ledikanten. In het ene bed een tantetje en nog iemand. In het andere een mevrouwtje en een oompje. Die zat als een boeddha, voeten onder zich, in een hoek van het ledikant. Zo zaten ze elke dag want de bultzak droeg er de aftekeningen van zoals een doos voor lepels en vorken. Ik groette het tantetje eerst, wat het kleine mevrouwtje deed zeggen dat zij de njonja-besar was en ik haar dus eerst moest groeten. Ik maakte mijn verontschuldiging. Ze vroeg waar ik vandaan kwam. Uit Djakarta. Dat konden ze niet geloven. Zo ver en dan op klompen. Men bood mij een schommelstoel aan in de hoek. Die zag er uit of die zou omslaan als je erop ging zitten. Dat was ook de bedoeling en het grapje van de familie. Ik ging heel behoedzaam zitten. De stoel sloeg bijna achterover. Mijn klompen in de lucht. Gelukkig zaten er geen gaten in. Ik redde het nog net en zat nu te wippen. Ik deed mijn klompen uit. Blote voeten op de tegels. Ik kreeg een kopje thee aangeboden. Dat was heerlijk. Het werd stil. De siësta duurde voort. Achter mij hoorde ik de bedienden. De ene baboe vroeg de andere in hun eigen taaltje of ze niet naar haar eigen huis terugging. Ja, dat deed ze. Ze was zes maanden ver. En de andere vroeg of haar dochtertje het al wist. Neen, die had het nog niet gezien. Een mannestem vroeg waar ze heen ging. ‘Naar mijn kampong’, zei het baboetje, ‘ja ergens op Sumatra’.