Hollands Weekblad. Jaargang 3
(1961-1962)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Namens mijzelf en anderenEen vriend, lichtbruin tot grijs van huidskleur, maar ook op vele andere manieren, als totaliteit, te herkennen als iemand die gelijkelijk afstamt van blanke zowel als bruine voorouders, op wie de zachtaardige tred in de kampongs evenzeer een stempel gedrukt heeft als het steniger en rondborstiger stappen der batavieren, die kennis gemaakt heeft met het uiterst subtiel venijn van de met haat gevulde indonesiër zowel als met het knarsende geweld der europese noorderlingen, deze vriend leerde in Den Haag een blank meisje kennen. Daarbij, om de hollandse lezer tegemoet te komen, was hij vanaf zijn tiende jaar in een positie gemanoeuvreerd waar hij de kost moest zien te verdienen of te stelen voor een gezin van vier, waardoor hij in veel opzichten snel was gerijpt; voldoende om in te zien dat hij, na de oorlog in Holland, zich moest meester maken van een hollandse positie in de maatschappij: in veertien jaar tijds leerde hij lezen, veel meer van de in Holland als cultuurelementen aangeduide cultuurelementen dan menig in Holland getogene, en behaalde hij het ingenieursdiploma van Delft. Bij al dit schoons is hij nooit hollanderGa naar voetnoot1) geworden. Waarin schuilt het verschil? Ongetwijfeld in een duidelijk andere positie ten opzichte van een hollands probleem. De hollandse humor is een modus vivendi, waaraan de individuele hollander een groter of kleiner deel kan bijdragen. Maar voor hem was deze humor een abstract probleem, dat pas concreet werd waar men het hem kwalijk nam geen gevoel voor humor te bezitten. Evenzo verantwoordelijkheid. Men is, meende hij, alleen verantwoordelijk voor de eigen daden, en ook alleen aan zichzelf verantwoording schuldig. Wanneer de eigen belangen en die van de organisatie waarin men verzeild is geraakt, ver uiteen geen lopen, dan wordt het tijd aan die organisatie het medewerkerschap op te zeggen. De hollandse idee van verantwoordelijkheid, de europese wellicht, is een andere. Het betekent hier: verantwoordelijk zijn op de plaats die men zich gekozen heeft. De hollandse mens staat in dienst van de verantwoordelijkheid die gekoppeld is aan zijn functie. De positie van mijn vriend binnen de gemeenschap was er een van een zich intelligent rekenschap gevende gevoeligheid, die zich niets aan kón trekken van de hiërarchie der beperkte verantwoordelijkheden zoals die in Europa bloeit. Even vreemd als hem de gedragsregels van zijn omgeving waren, bleef zijn omgeving hem vreemd vinden. Door zijn afwijkende mening over te doseren, wat men een vorm van zichzelf beschermend individualisme kan noemen, gaf hij daar zelf meer aanleiding toe. Hij vertelde ook wel verhalen, die voor de hollander tot de categorie der sterke behoren. Zo vertelde hij mij dat hij door een uiterste concentratie op een onderwerp zich onzichtbaar kon maken voor anderen. Na dieper op de zaak ingaan bleek dat hij eigenlijk bedoelde: onvoelbaar. Iemand die binnentrad in de kamer waar hij studeerde was zich niet bewust van zijn aanwezigheid. Vertaald in poëtisch-wetenschappelijke termen: het zesde zintuig van de binnendringer grabbelde in de leegte. Wat vreemd is, wekt wantrouwen. En het vreemde dat men niet kan localiseren, probeert de nuchtere hollander te symboliseren tot een voor hem hanteerbaar begrip. Wat zich schijnbaar glibberig onttrekt aan zijn gezicht, gevoel, ondermijnt het hem bekende, het is een gedaante van de duivel. Maar in Holland zijn de heksenprocessen voorbij, zo kinderachtig zijn wij niet meer. De duivel heeft zich gespecialiseerd. In het studentencorps waarvan mijn vriend lid was, sprak men openlijk over goena-goena, een indisch woord voor toverij, die in veel vormen gedaante kan aannemen. bijvoorbeeld in de vallende steentjes van Couperus' stille kracht. Voor de hollanders in Indië, de machtige binnendringer in de tropen, was het niets minder dan de wraak van de oosterling. Max Havelaar, die meer dan anderen de indonesiër als mens heeft leren kennen, en niet als koelie met een voor hem toch niet te doorgronden ziel, is niet geheel vrij van het geloof daarin, zowel ten kwade waar het de vergiftiging van het eten in zijn lebakse woning betreft, als ten goede waar de regent het koningsteken maakt bij ‘kleine Max’. Beide gevallen betrof het zijn zoontje, zijn zwak. Wat voor de hollander in Indië, buitenstaander, de angst voor wraak was, is voor de hollander in Holland, de angst voor ‘ondermijning’, ontwaarding der traditionele waarden. Wie openlijk van goena-goena sprak was, relatief, nog eerlijk. Een poging tot begrip, die resulteerde in een exclamatie van onbegrip. Maar legio waren degenen, die in een persoonlijke vriendschap - en mijn vriend verstond de kunst anderen voor zich in te nemen, wanneer men hem daartoe de gelegenheid bood -, niets minder zagen dan een alliantie met het kwaad. Want al deed hij nog zulke goede dingen in objectieve hollandse ogen, zijn drijfveren waren ongebruikelijk en het goede zou daarom te eniger tijd in kwaad verkeren. Het zijn immers niet de daden die tellen, maar het oprechte geloof dat daar achter staat. Hij zou tenslotte volledig geïsoleerd zijn, als zijn weigering om het isolement te aanvaarden niet sterker was geweest dan zijn behoefte aan veiligheid. De buitenstaander is gedwongen kwaliteiten te ontwikkelen, die voor de betrekkelijke arrivé kunnen blijven sluimeren op het niveau van de gearriveerde gezapigheid. Deze kwaliteiten zal hij nooit zoeken in de categorieën die men meestal aanduidt als te behoren tot het dierlijke: lichaamskracht, onvoorwaardelijke groepstrouw. Het heeft geen zin te strijden met de wapens waarop de groep altijd sterker is: de kracht van de massa. Wie niet sterk is moet zwak zijn; die is sterk, want hij verslaat in eigen huis de tegenstander op het terrein waar die zich het sterkst denkt, van zijn gelijk, van zijn groepsgelijk. De grootste reuzen zuchten duf ineen wanneer zij, alleen met hun kracht, het wapen van de intelligentie zien flikkeren. En toch... Het is de zwakte van het individu die zij minacht, en de intelligentie die zij meent een vermomming van de duivel te zijn, deze beide, die de groep telkens weer doen toeslaan. Ik herinner mij twee feiten. Omdat de relaties van mijn vriend met het andere geslacht niet waren van het soort, dat onder stu- | |
[pagina 11]
| |
denten gebruikelijk is, kwam men al heel gauw op de verdenking van homosexualiteit. Immers, meent men, het kwaad is zeer vernijnig op sexueel gebied, en de man is daar nooit weekhartiger dan voor de avances van zijn sexegenoten. Hij werd daarom bij verschillende gelegenheden in een privé beklaagdenbank gedrukt, waar hij de uiterst vernederende positie innam van: verdacht van homosexualiteit. Ik begrijp nu niet waarom ik toen het lidmaatschap van die vereniging niet heb opgezegd. Hijzelf deed dat overigens niet. Wel is hij de laatste twee jaar van zijn lidmaatschap geschorst geweest wegens wanbetaling. Vrienden die om geld verlegen waren, hielp hij altijd gul, en aan drie familieleden moest hij een aanzienlijk deel van zijn uiteraard geringe inkomsten afstaan. Dat wisten velen, en zeker de schatmeesters die altijd één lijn moeten trekken. Zij hadden ook al geduld genoeg betoond: 500 gulden beliep zijn schuld. Dan had hij maar niet moeten eten. Met het blanke meisje van wie ik boven sprak, raakte hij goed bevriend. Maar haar ouders haalden een streep door die rekening: gekken hebben het moeilijk op deze wereld, en zullen de vrouwen daarvan het niet nog veel moeilijker krijgen? Het merkwaardige in dit korte bedrijfje is, dat die ouders zelf in een krampachtig isolement leven. Maar van een ander gehalte: hun aanwezigheid valt niemand op, en een blinde rancune maakt onderscheid tussen hen en de wereld. Dat er toch bloemen opschieten tussen de rotsen. Maar zij kunnen er verwelken. Het is merkwaardig: hoe men zijn dochter alles kan ontzeggen, opdat zij even gelukkig wordt als de ouders, namelijk ongelukkig, steen.
Dat dit lange verhaal een bedoeling heeft, is natuurlijk begrepen. Ik wenste er mijzelf mee schoon te wassen. De beschuldiging van antisemitisme is een heel zware, waarmee men niet op goed geluk moet wapperen; wanneer deze herhaald wordt, kan men wel aan zichzelf gaan twijfelen: zou ik het dan toch ‘ergens’ zijn? De eerste reactie is woede, maar die bekoelt en men verdiept zich ijlings in de geschriften en de eigen schaarse ontmoetingen met joden. Konden de laatste weinig materiaal opleveren, de eerste des te meer, vooral een verhelderend essay van SartreGa naar voetnoot2), maar ook de verrekte rancunedreun van Hitlers' schijnstrijd, en ook een boekje van de nederlandse zionistische studentenvereniging. De conclusie, zelfs als men zichzelf niet wil kwellen, moet zijn: ja, ook in mij groeien die grillige vormen, die een daadwerkelijk anti-semiet maken tot wat hij is. Maar daarom ís iedereen het nog niet. Integendeel, door het inzicht in het eigen mechanisme kan men dat bij anderen onderscheiden, en ontdekt men ook hoe dun de wanden kunnen zijn, die, wat dit aspect van de persoonlijkheid aangaat, het irrationele scheiden van de rede niet alleen, maar ook van het verlangen naar rede. De anti-semiet houdt niet op te bestaan, als er in Europa geen joden als groepen of personen te onderscheiden zijn. Het is een mensentype, dat zich in Nederland in tijden als deze waarin het racisme publiek verboden is, ophoudt in de plooien van de gemeenschap. Maar zij zijn er, wachtend tot het sein op groen valt, om dan stormenderhand het fragiele bouwsel van beschaving te versplinteren. Anti-semieten en hun bestrijders hebben niet zoveel te maken met rechts of links, in de oude of welke nieuwe betekenis dan ook. Het is opgevallen dat in het fascistisch Italië het anti-semitisme van de duitsers werd verafschuwd als de manie van dolle honden, zonder dat men er daar echter duidelijk tegen protesteerde. Men vindt anti-semitisme ook in het linkse Rusland, waar op een universiteit de negers apart gehouden worden van de russen omdat de eersten zoveel succes hadden bij de russische meisjes. De anti-semieten duiken zowel links als rechts onder: welk belang drijft er de één toe links te kiezen, de ander rechts? Een anti-semiet, geloof ik, is een ieder die ageert tegen iets, iemand of enige groep, zonder dat hij mij duidelijk weet te maken waar hij vóór is. In dat geval is het de moedige strijder zelf ook niet duidelijk, meen ik. Hij speculeert op de anti-gevoelens van zijn toehoorders, die hij wellicht uit een onderaards geworden bestaan opwekt; hij laat, aan het eind van zijn strijd, de toehoorders met hun rancunes zitten. Want die weten niet beter, of de anti-semiet zal wel gegronde redenen hebben om lucht te geven aan zijn gemoed. Nu, die heeft hij ook, hij wenst voor vol aangezien te worden, ook door zichzelf. Ook links onderduiken: het lijkt gewaagd, en ik zou minstens voorbeelden moeten geven van mensen die als moedige strijders links meer kans van slagen menen te hebben dan op de rechtervleugel. Dat kan hier moeilijk, en het blijve daarom een suggestie. Het is niet waar dat er geen joden meer mogen bestaan; buiten Israël wel te verstaan. Zoals men een hollander zijn hollander-zijn niet kan ontnemen door hem het recht dat te zijn te misgunnen, kan men een jood niet losmaken van wat hij is en wil zijn. Een hollander is meestal niet bijster trots op zijn beschaving: wat kan met een Hollands Weekblad bedoeld zijn? Maar er zijn volken die zich niet achter zichzelf verschuilen; zo bestaat er ook een talent om jood te zijn. Een democratie ontkent deze verschillen schijnbaar. Maar een democraat ontkent ook het verschil tussen man en vrouw. Negeren van het bestaan van joden is tevens het ontkennen van hun bestaansrecht: een anti-semitisme zonder bloedvergieten.
Daarmee is het onderscheid dat de werkelijke antisemiet maakt tussen joden en hollanders, niet het onze. Voor de anti-semiet is de jood een parasiet binnen zijn groep. En ook al zou dezelfde anti-semiet parasiteren op dezelfde jood, al was het maar financiëel, dan nog is de jood een parasiet door zijn simpel bestaan binnen een groep waar hij niet thuis zou horen. Een dergelijke gedachtengang daagt de naar dieper waarheid dorstende europeaan uit tot wetenschap. Want aan elke gedachte kleeft het risico van niet in het ‘absolute’ gefundeerd te zijn. Een werkhypothese is de identificatie van de jood met het Kwaad, de geslepen en in de diepten grazende duivel, een hypothese die het mogelijk maakt met de joden wetenschappelijke proeven uit te voeren, en een rassenwetenschap op te zetten. De anti-semiet heeft geen oog voor het talent van een ander, omdat hij zelf alle talent ontbeert. Hij heeft het altijd over idealisme, absolutisme, en schijnt voortdurend in relatie te staan tot het ‘Jenseits’, omdat hij zelf geen inhoud kan geven aan het ‘Diesseits’. Hij identificeert zich gemakkelijk met de groep waarmee hij geen andere dan een groepsrelatie heeft. Hij creëert de massa om daarin op te kunnen gaan, om er bij te behoren, en niet om die massa te gebruiken als democratische machtsfactor. Iedereen heeft het volgens hem bij het verkeerde eind, totdat hij hartstochtelijk is opgegaan in de groep die geen kwaad meer kan doen. Zijn hartstocht, zijn belangen, vallen samen met die van de groep; objectiefwetenschappelijk gefundeerd op blonde haren en blauwe ogen, kortom objectieve feiten die voor onze doeleinden irrelevant zijn. J. Roukens | |
[pagina 12]
| |
Ter verduidelijking van een verschilBij de lectuur van Poll's Verschillen (HW 143) moet men zich goed voor ogen houden dat de snelheid waarmee Poll onderscheidingen maakt volstrekt evenredig is aan de snelheid waarmee hij onderscheidingen laat vallen. Niemand is namelijk minder bereid om in discussie te treden over zijn vooroordelen dan Poll. Niemand ook is meer bereid om de schijn van een discussie te handhaven. Gebruikt bijvoorbeeld geen enkel lid van het gezelschap het woord ‘ras’, dan spreekt Poll gemoedelijk over ‘groep’, filosofeert eindeloos welwillend over de verschillen die daaruit voortvloeien, onderscheidt nauwkeurig graden van medeleven die tussen leden van de verschillende door hem onderscheiden groepen mogelijk zijn, kortom: weegt, met een kinderlijke ijver een betere zaak waardig, zijn imaginaire krenten. Maar, zegt iemand plotseling, dit zweemt naar rassendiscriminatie. Rassendiscriminatie? zegt Poll verontwaardigd, natuurlijk bedoelde ik nooit iets anders dan rassen, toen ik over groepen sprak, ik sprak alleen maar over groepen om de zaak wat onduidelijk te maken, maar natuurlijk, ik bedoelde rassen. ‘Verschillen tussen rassen bestaan’, dat heb ik thuis zo geleerd en dat moet iedereen thuis dus wel geleerd hebben. Het zijn ‘fysieke verschillen en verschillen in de gemiddelde dosering van eigenschappen’. Maar ‘die verschillen doen niets af aan de gelijkwaardigheid van alle mensen’, het zijn alleen maar verschillen. Daarbij komt dat deze verschillen wel moeten worden onderscheiden van rassenvooroordelen, en rassenvooroordelen moeten worden onderscheiden van rassendiscriminatie, en [wordt vervolgd] |
|