ter behoud en vernieuwing van de levenswaarden van een gehele maatschappij.
Direkt verwant hieraan is Ter Braak's wantrouwen tegen de taal als overgeleverd aan abstractie, conventie en begrip, als een medium dat de ontkrachting is van haar eigen inhoud, een wantrouwen dat ongegrond is omdat juist door de specifieke aard van haar taalgebruik, dat anti-conceptueel is, presentatie in plaats van discours, de literatuur zich aan de polariteiten van passie en conventie, klank en begrip onttrekt: door haar gebondenheid aan de concrete presentatie beschermt zij zich tegen het abstracte begrip, en door haar organische structuur waarin alle elementen contextueel bepaald zijn tegen de conventie van de verkeerstaal. Dit poëtische taalgebruik is in staat om de om expressie vragende ‘inhoud’ op een punt te ontmoeten voordat zij zich heeft verstard tot zoiets als ideeën, en haar exploratief tot definitie te brengen in nauwe samenwerking met de eigen inherente ressources. Zo staat dus alle ontijdig wegleiden van het werk naar een achterwereld van het woord als persoonlijkheid of creativiteit een centrale kritische benadering in de weg. In de meest bruikbare zin blijft ‘persoonlijkheid’ alleen in metaforische zin van toepassing, als de persoonlijkheid-van-de-schrijver-in-het-werk, die uiteindelijk meer aan het werk eigen is dan aan de schrijver.
Tot welke verlamming van kritische activiteit Ter Braak's criteria kunnen leiden blijkt bijvoorbeeld uit zijn taktiek ten opzichte van de waardering van Vondel in Démasqué der Schoonheid. Het is niet de afwijzing van deze dichter waaraan men zich ergert, noch de weigering hem als een ‘bijzonder interessant mens’ te beschouwen, maar wel de gemakkelijke bewondering die Ter Braak zichzelf toestaat voor de ‘taalvirtuositeit’ van een ‘geniale verzenbakker’. Wie een ‘vervelend dichter’ is schrijft in laatste instantie vervelende gedichten, waarbij het ‘vakmanschap’ aan te veel kritische kwalificaties blootstaat om op zichzelf bewonderenswaardig te zijn. Juist bij een werkelijk groot dichter, zoals Shakespeare, is het onmogelijk deze grootheid van virtuositeit en vakmanschap los te denken, al krijgen die woorden dan een andere klank. En het is dan ook niet langer noodzakelijk om achter de grootheid van de poëzie nog te zoeken naar een interessante persoonlijkheid.
In hoeverre ook Forum onze appreciatie van individuele schrijvers eenzijdig heeft beïnvloedt is aan te tonen door bijvoorbeeld te wijzen op de overmatige belangstelling die schrijvers als Wilde en Huxley bij Ter Braak genoten, als ‘intelligente persoonlijkheden’ met ‘ideeën’ die juist zo gemakkelijk oplosbaar waren uit hun werk, omdat zij nooit het meesterschap bereikten dat niet rust tot het zijn inhoud heeft verwezenlijkt in een dramatische vorm, die zijn betekenis niet meedeelt, maar opvoert, waarbij, om in angelsaksische kringen te blijven, te denken val aan James, Conrad en D.H. Lawrence.
Dergelijke bezwaren tegen de Forum traditie zijn al eerder geformuleerd en het zou onnuttig zijn geweest om ze nog te herhalen, als men niet zou merken, ook in Hollands Weekblad, dat nog vaak min of meer stilzwijgend van dezelfde criteria wordt uitgegaan. Bij de waardevolle praktische kritiek die erin wordt gegeven blijft bijvoorbeeld een artikel als ‘Gijsen met en zonder verweer’ (J.J.D. Rijk in H.W. van 9-8-'61) als geheel gezien Gijsen's werk benaderen als een ‘mythe der persoonlijkheid’, en is de analyse uiteindelijk gericht op de psychologisch-moralistische behoeftes en beslissingen van de schrijver zoals die zich in het werk manifesteren. (Gijsen ‘verdedigt zich’, ‘bepaalt zijn houding’, ‘ordent zijn leven’). Bij alle belang van een onderzoek naar deze therapeutische kant van schrijverschap is de lezer allereerst gebaat niet bij het inzicht dat Gijsen zichzelf verschaft in zijn eigen situatie, maar bij zijn vermogen om door middel van de mythische presentatie van zijn romans zijn inzichten etc. te definieren tot een mededeelbaarheid die om zichzelf waardevol is voor de lezer.
Om te besluiten: eenzijdigheid en overdriving zijn onmisbare wapenen in de polemische dialektiek, en Forum was zich van zijn polemische aard steeds bewust. Zo is ook deze aanval op een aspect van Forum eenzijdig door zich te concentreren op wat vanuit een tegenwoordig gezichtspunt opvalt als een tekort. Dit impliceert zowel de mogelijkheid van waardering voor de wapens die Forum ontwikkelde en hanteerde voor wat in haar tijd bestrijding verdiende, als de erkenning van het gevaar dat ligt in een absolutering van methoden, die bij hun ogenschijnlijke karakter van direktheid en common sense vaak steunen op aanvechtbare esthetische grondslagen. Alleen een bewuste accentverschuiving ten opzichte van deze traditie kan leiden tot een kritiek die centraal gericht is op het autonome werk en waarin de individuele kritische sensibiliteit de samenwerking met objectieve methoden van analyse niet schuwt, hoewel zij die objectiviteit uiteindelijk transcendeert in haar onvervangbare persoonlijke oordeel. Het bestaan van Scrutiny bewijst dat dit streven meer is dan een utopie.