De zon in september
J.J. Peereboom
Het was een mooie dag, daar kwam het door; tenminste, het was het soort dag dat Kees altijd aanstekelijk vond, met zon, wind en wolken.
- Doe gauw de deur dicht, je waait hier weg, zei Suzan toen hij in kamerjas de keuken binnenkwam.
- Dat is juist zo lekker, zei hij, houd je daar niet van? O, je bent alweer aan het werk. En waar is meneer?
- Jaap werd ineens opgebeld vanmorgen. Hij moest naar Rotterdam, voor een spoedvergadering; maar hij zou op zijn laatst om zes uur terug zijn.
- Een spoedvergadering! Dat is wel schitterend: een spoedvergadering. De mensen doen maar. Als het maar belangrijk klinkt, dan kan het verder niet schelen.
- Nou, het was geloof ik wel belangrijk. Hij ging net weg toen ik kwam.
- Zo, dus dan moet je maar wat rondhangen?
- Ik houd me wel bezig. Ik moet wat dingen voor hem wassen, en dan ga ik winkelen - dat wou ik toch al doen.
- Prima, prima. En koffie voor mij maken, zou dat niet wat zijn? En voor jezelf ook, natuurlijk.
Kees ging zitten ontbijten, met zijn rug naar Suzan. Sinds zes maanden kwam zij bijna ieder weekend logeren, uit Den Haag waar zij werkte; op den duur zou zij met Jaap trouwen, maar zij wilden eerst wat meer geld hebben. Oefenen, noemde Kees het; hij zei nu en dan tegen Jaap, Hoe lang blijven jullie nog oefenen, of Hoe gaat het met oefenen. Jaap gaf daar nooit antwoord op, maar Kees wilde er ook alleen een lichte ergernis mee kwijt. Toen zij samen de bovenverdieping bij de Lairessestraat gehuurd hadden, was hij vervuld geweest van plannen voor aardigheden met een variëteit van vriendinnen. Nog geen drie maanden later was met Suzan de hele stemming in huis bourgeois geworden. Kees moest bij Suzan altijd aan kaas denken.
- Is het echt al twaalf uur? vroeg hij.
- Dat zal wel, zei Suzan. Heb je gefeest gisteravond?
-Nee; niet gefeest. Hij pauzeerde even, uit afkeuring van het woord.
- Nee, ik heb een meneertje getekend, die holt een trap op met een aktentasje in zijn hand.
- Leuk?
- Je moet ervan houden.
- Waarom holt hij zo?
- O, hij heeft iets ingenomen; een of ander drankje, ik weet niet meer hoe het heet, zei Kees die het zeer goed wist, maar altijd moeilijk deed over zijn reclame-werk.
- Jaap zei geloof ik dat je misschien iets voor de fabriek zou tekenen. Gaat dat door?
- O ja, ja, misschien. Ja, ons vak komt veel relatiewerk bij kijken, hè. Aha! Aha! Nu is het zaterdag, ik doe niets meer tot maandagochtend. Ik zeg het maar, dan weten we allemaal waar we aan toe zijn, dat is toch het beste. Wat een dag hè? Houd jij daar niet van?
- Jawel, het is heerlijk weer.
- Ik vraag me af wat ik ga doen. Naar buiten maar, denk ik. Vanavond heb ik een feest; dan ga ik feesten. Maar vanmiddag, naar buiten. Ik heb de auto van mijn nicht Eef, ken je die? Zij is in Canada, hè, bij haar broer, met haar moeder ook mee. Ja, je bent er zó tegenwoordig, hè, met het vliegtuig.
- Het is een mooie dag om uit te gaan.
- Nou behoorlijk. Ga je mee? Ergens over het machtige landschap uitkijken? Kees draaide zich om terwijl hij het vroeg, met zijn mond vol en zijn wenkbrauwen opgetrokken om te laten zien dat hij het half als grap bedoelde; maar toen Suzan zei dat zij liever wat moest gaan winkelen, liet hij niet dadelijk los. Hij vroeg zich later nog wel eens af waarom niet, al wist hij dat je dergelijke vragen niet kunt beantwoorden. Een ritje naar buiten, daar hoort een vrouw bij, dat moest het geweest zijn; en Suzan zag er toch wel bekoorlijk uit toen hij zich omdraaide, wel geschikt om zo'n formele behoefte te vervullen. Jaap zou het niet erg vinden, zei hij: die ken ik al zo lang, hij weet wel dat ik zijn duifje niet zou willen schieten. - Duifje! zei Suzan: maar daar gaat het ook helemaal niet om.
Natuurlijk niet, daar ging het niet om. Waar begin je aan, nu zal je haar ook nog iets te eten moeten geven, bedacht Kees