Gijsen met en zonder verweer
J.J.D. Rijk
Marnix Gijsen: De diaspora Stols-Barth, Den Haag.
‘Wie dit boek aanraakt, raakt een mens aan’. Dit motto van Walt Whitman koos Marnix Gijsen voor zijn onlangs verschenen novellenbundel De Diaspora. En hij laat er nog op volgen, als een terechtwijzing: ‘Of de lezer ook een schrijver zal aanraken, moet hij zelf uitmaken, in zoverre dit belang heeft’. Natuurlijk heeft dat wel belang, in zoverre Gijsen namelijk boeken schrijft in plaats van b.v. brieven, of in plaats van gewoon maar te praten tegen ieder die het horen wil; maar het is, behalve een trotse vorm van bescheidenheid, een veroordeling van de letterkundigheid en het schoonschrijven als vermaak voor insiders. Een aanmaning aan de lezer dus om verder te kijken dan het verhaal lang is, en na te gaan hoe Gijsen persoonlijk met zijn boeken is vergroeid; aan het slot van zijn eerste roman Joachim van Babylon stond ook al een dergelijke uitnodiging, zodat zijn bewonderaars er niet aan ontkomen.
Toch verhindert de afstand die hij ervan neemt niet dat ik bij het lezen van zijn boeken telkens iets zomaar mooi vind, en dat ik die ‘schoonheid’ toereken aan zijn schrijfkunst.
Al schrijvend verdedigt Marnix Gijsen zich tegen de gevaarlijke gevolgen van zijn gevoeligheid. Hij is een kwetsbaar mens; dogmatische waarheden zijn hem even vreemd als b.v. een bevrijdende, maar eigengereide vitaliteit, en zijn gevoeligheid maakt hem vooral ontvankelijk voor de onzekerheden en de onzekeren om hem heen. Tussen hem en de slachtoffers die levend-dood zijn of die zich aan een zotte persoonlijke strohalm vastklampen is maar een dunne wand, die hij voortdurend moet onderzoeken en verstevigen. Alles had ook anders kunnen zijn. De mensen en gebeurtenissen in zijn boeken zijn zo authentiek, dat ze alle variaties lijken op zijn leven zoals dat gebeurd is, of zoals het ook had kunnen gebeuren - en in zijn boeken verdedigt hij zich tegen deze zinloze en verwarrende toevalligheid. Een moralist in de franse zin van het woord, zoekt hij steeds via een wat abstraherende omweg naar de waarde van de mensen en dingen om hem heen, en moet hij steeds opnieuw zijn houding bepalen om niet te worden meegesleept door zijn medeleven of te vervallen in een verleidelijk vooroordeel. En met welke maatstaven? Hij is een vreemdeling in de samenleving der gelovigen, maar met een ongemakkelijk heimwee - naar de zekerheden van zijn verworpen en dus verloren jeugd bijvoorbeeld. De mensen in de diaspora hebben ‘een probleem méér op te lossen dan de honkvasten’.
Gijsen moge dan een kwetsbaar buitenstaander zijn, en in het defensief, maar hij is niet weerloos: in zijn boeken verdedigt hij zich. In de eerste plaats met ironie, die hij richt om te beginnen tegen de gangbare rechtzinnigheden en de officiële gebruiken en instellingen; een aardig voorbeeld van het laatste is Pleidooi voor de monogamie uit deze bundel, de lotgevallen van een tuiltje bloemen dat een klein meisje aan de bezoekende koning mag aanbieden - het gaat van de koning naar de ambassadeur, naar de consul, naar de adjudant, die het tenslotte met een zwaai in het water gooit, zeer tot genoegen overigens van het jaloerse vriendinnetje van de uitverkorene. (Men moet dit lezen ‘als men werkelijk niets anders te doen heeft’, zegt Gijsen ervan.)
Maar dit soort ironie is nog niet bepaald het verweer tegen wat Gijsen het meest dwars zit - dat ligt dichterbij en daar is de ironie scherper, pijnlijker, zowel voor de anderen als voor hemzelf. In zijn roman Goed en Kwaad citeert hij vol instemming Bert Decorte: ‘het leven, dit verlies een ieder aangeboren’, maar zich overgeven aan deze uitzichtloze triestheid mag hij niet. Uit zelfrespect? Uit scholing? Alle valse beloften waaraan hij heeft kunnen geloven steriliseert hij met zijn ironie, maar steeds kan dat ook hemzelf treffen, als medeplichtige aan dat geloof. Zijn agressieve en vaak heel sprirituele sarcasmen moeten ook hemzelf redden - niet als glorieus en ongetroffen winnaar maar als een zo eerlijk mogelijk mens en daarvoor moet hij zich afstand scheppen. De figuren in zijn boeken delven soms het onderspit waaraan Gijsen juist ontkomt; de wand is maar dun. Daaraan ontleent dit strakke proza zijn spanning.
Het verweer uit zich ook in de formulering, en in de manier van moraliseren. Geen pasklare antwoorden of een alles èn zichzelf ontzenuwend relativisme (voor beide is hij te gevoelig), maar tucht is het middel waarmee hij zijn leven ordent. Heldere taal, helder inzicht en overzichtelijkheid zover