De Amerikaanse gisteren was van het verbluffend welbespraakte type. Zij ratelde van crack naar crack; het Engelse weerwerk klonk er zacht en bleek bij, op sterven na dood. ‘Ik heb die vriendin - hoe zij ooit een vriendin geworden is weet ik niet, o jawel, zij was erg vriendelijk voor mij toen ik pas in de stad was komen wonen, dat doet er ook niet toe - in ieder geval, die vriendin dacht dat ze door haar man bedrogen werd, ze zat hem altijd achterna, hij werd er dol van; toen ontmoette ze iemand van de John Birch Society, die bekeerde haar tot de waakzaamheid, nu ziet ze communisten achter alle bosjes en laat haar man met rust’. Dan dadelijk over een ander, na een adempauze juist niet lang genoeg om in te vallen.
Ik vertelde er iets van aan A., en zei dat het bewondering afdwong maar communicatie onmogelijk maakte. Wanneer wij bij de Amerikaanse toch eens invielen, begreep zij er nooit veel van, al was zij intelligent genoeg; van heen-en-weer praten, geen notie. Nee, zei A: ik sprak laatst een man van ons die naar Canada geweest was, hij is zelf Canadees en woont pas een paar jaar hier, maar iedereen vroeg hem daar, Hoe vindt u het land? hebt u hier al eens gekeken, en daar? kent u dit woord van ons, en dat gerecht? Ik zei, Bill, maar dat is onmogelijk, het is dadelijk te horen dat jij een Canadees accent hebt. Jawel, zei Bill, maar zij hoorden het niet, want zij luisterden nooit.
Ik weet geen Europees type dat met de Amerikaanse van gisteren overeenkomt. Het lijkt een origineel produkt van overzee te zijn, grotendeels vrij van conventionele discretie. ‘Mijn oudste zoon, dat is niet veel. Hij is nu weer opgeroepen in het leger, hij was ook al in Korea; ik geloof dat hij daar zo gelukkig is als hij ooit ergens zal worden. De universiteit voelde hij niets voor; daar zeggen ze je niet precies wat je moet doen’. Wij weer beschaafd glimlachen.
Kingsley Amis tegen Malcolm Muggeridge, in een televisie-interview: ‘Ja - het is vaak niet makkelijk om te onderscheiden tussen wat je voor waar houdt en wat je gelooft’. Ik herinnerde mij wat ik laatst over Amis gehoord heb van een Amerikaan die hem in Princeton gekend had: hij leek nogal lichtvaardig, nogal faciel. Het heeft iets lichtvaardigs, om dit bodemloze probleem zo opzij te schuiven; tegelijk is het van een briljante puntigheid.
Het verband waarin het bij het interview te pas kwam is dat Amis gelooft, of voor waar houdt, dat het standsgevoel in Engeland
aan het minderen is; maar ik zou wel eens willen weten waar het niet even goed bij te pas gebracht kan worden. Vauvenargues: ‘Ainsi, non seulement dans la morale, mais en quelque sujet que ce puisse être, presque tous les hommes passent leur vie à dire et à écrire ce qu'ils ne pensent point;...’. Jawel, maar wat een opgaaf dan ook om te weten te komen wat wij eigenlijk denken. Ik houd voor waar dat het beste middel tegen de menselijke nood de kreativiteit is, en kan die waarheid met illustraties verluchten; maar als wij eens stellen dat ik dat alleen geloof, en dat het werkelijke beste middel de innerlijke vrede is, waar komen wij dan terecht? Onderzoeken, of laten lopen?
Bij zulke machtige vragen is het probleem nog niet op zijn pijnlijkst. Het is tenminste mogelijk om zich voor te nemen er jarenlang over na te denken. Erger is het in het klein, waarin het zich onder het schrijven op iedere hoek van een onschuldig bedoelde alinea voor kan doen. Understatements, dubbelzinnigheden, grapjes en vaste formules kunnen voorkomen dat de zaken dadelijk op de spits gedreven worden, maar voortdurend gebruik ervan leidt ook alweer tot écrire ce qu'on ne pence point. Tenslotte moet altijd het smalle pad teruggevonden worden tussen de gemakzucht en de onmacht.