waren toen ze begrepen dat we uit een ander zonnestelsel kwamen, leken maar op één ding: op ons. Steve dacht even dat we in een grote boog weer op aarde waren teruggekomen maar dat, o gewaarschuwde lezer, is toch echt niet zo.
Er werd ons een soort public relationsman toegewezen, ene Chrano, die ons met een gramofoonplatencursus snel de taal leerde.
Het bleek een ontwikkeld, zwaarmoedig volkje dat verschrikkelijk veel leek op de wezens die wij veertien maanden geleden verlaten hadden. Ze hadden zelfs indertijd ook aan ruimtevaart gedaan, maar waren er weer mee opgehouden omdat ze het te gevaarlijk vonden. ‘Dat zult u nu ook wel vinden’, zei Chrano. Ik wilde eerst uitleggen hoe Bill aan zijn eind gekomen was, maar vond dat toch een te onnozele dood en zweeg. ‘Maar een gedeelte van de raketbemanning is toch veilig hier aangekomen’, zei Steve. ‘Ja ja’, zei Chrano ‘maar het blijft toch een gevaarlijke sport’.
Alle uitgebreide onderzoekingen die we op de bewoonde planeet moesten gaan uitvoeren werden nu totaal zinloos, we waren tenslotte geen gewone sociologen. Voor mij was het een grote tegenvaller, maar Steve, die nogal romantisch is, bleef tegen beter weten in op iets onverwachts wachten. ‘Stel je voor’, zei hij, ‘dat je in een sciencefiction verhaal leest wat wij tot nu toe allemaal hebben meegemaakt. Al die normale gebeurtenissen, die planeet met doodgewone mensen, zou je bij het lezen niet gaan huiveren voor de verschrikkelijke ontwikkelingen die hier zeker op moeten volgen?’ ‘In een behoorlijk science-fiction verhaal zou ik die inderdaad wel verwachten, maar onze tocht is nu eenmaal geen verhaaltje en er hoeft dus niet bijzonders te gebeuren’. Steve schudde het hoofd en ging naar zijn afspraakje. Hij had een meisje leren kennen met name Ridice waar hij de door drie manen beschenen avonden mee doorbracht. Zij was weduwe en vertelde met veel sympathie van haar vroegere echtgenoot. Over de nu komende maanden valt weinig te melden. Ik werd om toch iets om handen te hebben koster bij een tempel waar een vaag soort voorouderverering werd gehouden. Ook vonden er drie keer in de week de begrafenissen plaats. Ik zorgde dan na afloop voor een bescheiden soupertje voor de begrafenisgangers, waarbij ik een ontnuchterende ontdekking deed. Als de familie uit het rijtuig stapte probeerde ik ze altijd te tellen om het goede aantal borden klaar te zetten, maar er kwamen altijd meer gasten. Klaplopers, bedacht ik bitter, zijn er niet alleen op aarde.
Het was een jaar na onze aankomst dat Steve op een avond bij mij kwam praten over iets dat hem was opgevallen. In onze langzamerhand uitgebreide kennissenkring had zich, zo stelde hij, het hele jaar geen blijde gebeurtenis voorgedaan. Het was waar, maar het zei me niets. De mensen werden hier ontzettend oud, we hadden zo nu en dan verschrikkelijke hoge leeftijden ontmoet, en het merendeel van onze vrienden kon dus al door ouderdom niet voor een geboorte zorgen. ‘Ja maar’, zei Steve, ‘gisteren heb ik eens openhartig met Ridice gesproken omdat ik me wat ongerust ging
maken (Steve is getrouwd en heeft twee dochtertjes in Spring Valley, Connecticut) maar ze lachte me uit, zei dat ik me daar geen zorgen over hoefde te maken en begon me toen vreemde, heel erg vreemde, vragen over onze aarde te stellen’. De waanzin die Steve toen begon uit te slaan was een Amerikaans staatsburger onwaardig, ik herinnerde hem aan mijn hogere rang en aan het rapport dat ik over onze tocht zou uitbrengen en verzocht hem mijn huis te verlaten. ‘Je moet die romantische ideeën uit je hoofd zetten’, riep ik hem na, ‘het zijn hier heus doodgewone mensen’.