Een plechtige herdenking
A.L. Schneiders
In de vestiaire, voordat de jaarlijkse plechtigheid ter gelegenheid van de oprichting van onze universiteit zou beginnen, heerste een beschaafd gedrang. Hoogleraren, nationale, lokale en studenten-autoriteiten en afgestudeerden, in groten getale toegestroomd om de hoogtijdag te vieren, trachtten zich van hun jassen te ontdoen, wat niet meeviel omdat er te weinig knechten waren om ze aan te pakken. Afgaande op de gezichten bewaarde ieder zijn rust en nette manieren, maar in ellebogen en daar beneden zat blijkbaar nog genoeg drift en gewoel; de vooren zijwaartse druk die wij ondervonden was buitengewoon krachtig en niets minder dan in de lagere drommen die men bij de bioskoop of uitverkoop vindt. In een korridor stonden al wat oude en jongere oude heren bijeen, waaronder een minister, een al bijna minister en een ambassadeur, die elkaar vrolijk bij de voornamen noemden. Wat mij al meer is opgevallen, dat is het jongensachtige geluid dat ze maken wanneer zij onder elkaar zijn, wel gedempt maar toch nog een beetje trompetterig, derdejaars in de societeit of met wat goede wil het lyceumbestuur in de pauze op het schoolplein.
De zaal was al aardig volgelopen, monsterlijke eind 19e eeuwse gehoorzaal van een provincieplaats en ieder zit er ingedeeld naar rang en stand in de universitaire gemeenschap. Ik ging zitten, precies op dezelfde plaats als in vorige jaren, tussen S. en N. in. N. kijkt om zich heen en zegt: ‘Nou, nou, de wetenschappelijke staf is aardig opgerukt. Laat eens kijken, of...? Oh neen, ik zie het al, het is alleen maar hun bestuur.’ Hij had het ironisch willen zeggen, maar ik hoor toch een zekere opluchting in zijn stem, die ik trouwens deelde. Ik had zelf ook al de hals gerekt en dat was wat de meesten van ons zaten te doen in afwachting van het begin van de plechtigheid: halzen rekken voorzover wij niet wat zaten te staren of knikkebollen. Maar wat zou ik dan eigenlijk wel willen? Dat de pedel hijgend het podium komt opgehold om aan te kondigen dat de plechtigheid is afgelast, omdat de rector magnificus zojuist als flessentrekker is ontmaskerd, of dat men bij teveel aan herhaling de traditie eenvoudig heeft opgeheven? Ja, dat zou ik best eens willen. Maar dan, dan zou àlles wel kunnen, dat zou de anarchie zijn, met corruptie of uren tegen halve gekken aan praten om tenminste nog iets gedaan te krijgen. Of zou er een middenweg zijn? Dat zou toch best kunnen, een aardige goochelmiddag bij voorbeeld, een concert. Maar ik vergeet één ding, de zekerheid dat het ooit eens de laatste plechtigheid zal moeten worden. Dat is het: wanneer ik uraniumkarretjes zou moeten lopen duwen in een mijn in de Ural of een verplichte lezing bijwonen van de Komsomol, afd. Den Haag en omstreken, dan zou ik met tranen over de wangen aan iedere minuut van deze middag, aan de glorie van de vrije wetenschappen, terugdenken.
Daar hield ik het nu maar op terwijl de stoet van hoogleraren de zaal binnen kwam geschreden, langs de afgrond bij wijze van spreken en daarbij werd ik geholpen door het koperen wijsje van een of andere oude Italiaan, dat vals maar monter van de achtergalerij werd geblazen en dat ons met nogal wat binnenpret op een klein plaatsje in de historie was komen zetten. Maar juist dacht ik dat ik nu een mooie, tere ondervinding bij elkaar had gespaard, onvervangbare herinnering in geval van moeilijker tijden, toen ik Van het Reve's ‘Stoet van morsige kerstmannen’ weer voor mijn ogen zag draven en ik betrapte mij er zelfs op de zomen van