vooral berust op de loonpolitiek. Het is op zijn minst onzeker of deze gunstige factor bestendigd zal blijven, met name in het kader van de E.E.G. Zou de internationale conjunctuur iets afflauwen (zonder nog ernstig terug te lopen) en onze kostenvoorsprong worden verkleind, dan treedt een lager groeitempo van onze economie op, waarbij de toenemende bevolking niet zonder meer werkgelegenheid zal kunnen vinden.
Van grote betekenis is ook, dat bij een minder gespannen conjunctuur onmiddellijk een scherpe daling van de investeringen blijkt op te treden. Behalve een rechtstreeks werkgelegenheidseffect bergt deze daling een gevaar voor toekomstige struktuurwerkloosheid in zich. In de afgelopen jaren is het investeringscijfer twee malen gedaald beneden het peil, dat voor de toekomstige werkgelegenheid nodig is. In de toekomst kan dit opnieuw geschieden wanneer het groeitempo iets daalt.
Een dergelijke conjuncturele en structurele teruggang kan, bij een onvoldoende expansie van de export, niet door een binnenlandse conjunctuurpolitiek worden verholpen, omdat dat gepaard zou gaan met betalingsbalansmoeilijkheden. Ook zonder dat nu direct stagnatie in de expansie optreedt duikt het werkgelegenheidsprobleem onder die omstandigheden op. Wie deze reële mogelijkheid over het hoofd ziet, neemt een onverantwoordelijk standpunt in.
Overigens moet ook worden bedacht dat handhaving van de concurrentievoorsprong op zichzelf een offer inhoudt; wij moeten genoegen nemen met lagere inkomens om de gevolgen van de bevolkingsgroei op te vangen.
Doch ook indien de werkgelegenheid ons op langere termijn geen zorgen zou baren, dan nog zou daarmee allerminst vaststaan, dat emigratie verkeerd is voor de welvaart. Bij een geringere bevolkingsgroei zouden de investeringen in sterkere mate kunnen bijdragen tot de groei van de kapitaalgoederenvoorraad per hoofd. Er zou meer kapitaalverdieping kunnen plaatsvinden en er zou minder kapitaalverbreding nodig zijn.
Dit laatste klemt in het bijzonder ook voor de publieke investeringen en voor de woningbouw. De bevolkingsgroei schept in deze sectoren knelpunten, die te bekend zijn om uitvoerig bij stil te staan, en die het welvaartspeil verkleinen. Zo zou het onderwijs in Nederland beter van kwaliteit kunnen zijn als de bevolkingsgroei geringer was.
Bij de woningbouw is dit verschijnsel al bijzonder opvallend: van de 80.000 woningen,
die we jaarlijks bouwen, zijn meer dan 50.000 nodig om het bevolkingsaccres op te vangen. Er blijft slechts een marge over van een kleine 30.000 woningen (die dan nog voor een derde deel nodig is voor vervanging van teloorgegane woningen). Zonder emigratie zou het cijfer van ruim 50.000 hoger komen te liggen, hetgeen op de overblijvende marge een gevoelig verschil uitmaakt.
Meer in het algemeen geldt, dat het in het licht van de kapitaalintensiteit geen twijfel lijdt, dat emigratie een enigszins gunstige invloed uitoefent op de Nederlandse welvaart.
Zelfs indien men de hierboven aangestipte argumenten in twijfel zou trekken blijft er de kwestie over van de ruimte.
Geen enkele vorm van optimisme kan ons doen vergeten, dat de bevolkingsgroei het aantal vierkante meters per hoofd verkleint. Niet alleen langs de rechtstreekse weg (minder leefruimte) maar ook indirekt: meer ruimte voor het bedrijfsleven en het verkeer. De ‘leefbaarheid’ van het land gaat er op achteruit en speciaal de recreatieruimte komt in de verdrukking. Dit alles is te bekend om er verder bij stil te staan. De opvatting als zou het tekort aan ruimte straks in de E.E.G. wel worden opgelost getuigt meer van zonnig optimisme dan van werkelijkheidszin. Het valt veeleer te vrezen dat de toestroming van buitenlanders dit probleem nog zal verscherpen.
Uit het bovenstaande blijkt dat emigratie allerminst in strijd is met het nationale belang en dat stopzetting van het thans gevoerde emigratiebeleid niet verantwoord zou zijn. Men kan zich voorstellen, dat iemand dit toegeeft, doch niettemin een pleidooi voert voor een zekere conjuncturele manipulatie van de emigratiepolitiek: in tijden van spanning op de arbeidsmarkt wordt