Fransen, vooral in conservatieve kringen, voelen zichzelf verfijnde salonachtige zeventiende-eeuwers tegenover de Amerikanen. Van veel Nederlanders zou men hetzelfde kunnen zeggen, behalve dan dat zij zich op Rembrandt beroepen of op Van Gogh of op het beetje talenkennis, dat zij op de middelbare school hebben verworven of op het Io Vivat, dat op de Amerikaanse universiteiten niet wordt gezongen. Het is de conservatieve kritiek van mensen, voor wie Huizinga's In de schaduwen van morgen het beslissende oordeel is over de moderne beschaving. Merkwaardig is het dat het anti-amerikanisme van de uiterst linkse nonconformisten heel veel elementen van de conservatieve kritiek bevat, van de ‘bourgeoististische’ kritiek. Alleen zwijgen zij over het Amerikaanse antikolonialisme, waarvoor zij dan de Navo in de plaats zetten.
Het zou toch wel nuttig zijn als men deze mensen eens een tijdlang, bijvoorbeeld een paar maanden, met de neus op de werkelijkheid zou kunnen drukken, op de politieke werkelijkheid. Het zou natuurlijk in groepsverband moeten gebeuren, want een individuele therapie zou teveel tijd vergen. Men zou geen uitstapjes hoeven te maken, men zou hun de tijd moeten geven om eens intens kranten en tijdschriften te lezen in klassikaal verband en hen dan eens moeten laten formuleren waarop de superioriteit van de Nederlandse of de Europese politiek berust. De grootsheid van de actuele politiek en niet die van de vorige eeuw of nog vroeger, want deze soort mensen duikt graag in het verleden, zoals ik al opmerkte. Die ouderdom van cultuur, het argument dat zij er altijd bijslepen, moet volstrekt worden genegeerd. Al zou men hen natuurlijk nooit geheel kunnen overtuigen, omdat er een onoverwinbare psychische weerstand bij hen bestaat, toch zou men hun opmerkingsgave kunnen scherpen, wat al een behoorlijk winstpunt zou zijn.
Ik beperk mij tot Nederland, het land van Rembrandt en Van Gogh en Willem van Oranje, eens een groot koloniaal rijk. Het lezen (horen zou nog beter zijn) van het
merendeel van de verkiezingsredevoeringen van onze politieke topfiguren zou voor hen een bittere teleurstelling moeten zijn. Intelligent zijn deze redevoeringen haast nooit, vervelend wel en als iets nu conformistisch is, dan is dat wel een Nederlandse kiezersmassa, die in een zaal of een zaaltje het cliché-applaus geeft voor demagogische grapjes, of kreetjes van verontwaardiging slaakt als een tegenstander wordt geciteerd, die een belofte van x jaar geleden nooit heeft vervuld en dus een bedrieger is. Of zij zouden eens een redevoering van onverschillig welke minister goed moeten lezen in de Handelingen om te ontdekken dat deze mensen de Nederlandse taal verkeerd gebruiken, dat zij allemaal stoplappen en archaïsmen in hun volzinnen gooien en heel vaak praten over dingen, waarvan zij de essentie niet begrijpen. En tegelijk zouden zij dan eens goed moeten napluizen, wat de Kamerleden-nazaten van Willem van Oranje te vertellen hebben gehad, dikwijls in een afgrijselijk jargon, waarin men de verhevenheid van Vondel heus niet meer bespeurt. Ik duid op de meerderheid van de ministers en van de Kamerleden, niet op de hele groep, maar die meerderheid is heel groot.
En als onze leerlingen de kranten toch goed lezen, zou hun misschien ook bijgebracht kunnen worden, dat de (natuurlijk: meerderheid van de) Nederlandse journalisten in hun geschrijf een dociliteit tegenover het bestuurlijke gezag aan de dag leggen, die men in heel Amerika niet aantreft. Op de dag, waarop ik dit schrijf, lees ik in een dagblad loftuitingen over een ambtenaar in den vreemde, die ‘voortreffelijk werk’ verricht, over zijn voorgangster die het ook zo prachtig deed (hoewel iedere insider weet dat die voorgangster het helemaal niet best deed), die zelfs een concert wist te organiseren in dat vreemde land. Als iets getuigt tegen onze superioriteit, is het wel die onderdanigheid, dat ‘chapeau bas’ van de dagbladschrijver voor de officiële heren, de klakkeloze tevredenheid met het inhoudsloze communiquétje, het gebedel bij de voorlichters om alstublieft een informatie en de plechtstatige zelfingenomenheid van hoofdredacteuren, die een geheime conferentie met een minister mogen hebben, hoewel zij er niet over mogen schrijven, wat tenslotte het werk van een journalist is.
Na al deze en nog veel andere verschijnselen gezamenlijk te hebben bestudeerd, zou men de nazaten van Potgieter (Rembrandt en Van Gogh komen dan allang niet meer in aanmerking) moeten vragen, of zij nog in de culturele verhevenheid van de Nederlandse democratie geloven. De vrijheid zou zeker