Wenen
A.L. Schneiders
‘Nooit zou ik naar Wenen doorgaan, als ik U was’, zei de hotelier in een poging zijn laatste gasten nog een paar dagen vast te houden. ‘U komt daar waarschijnlijk niet meer vandaan en bij mij heeft U het nog wel zo heerlijk.’ Hij stelde zich op in een houding van fotograferend toerist. ‘Kijk, dat gaat zo. Mooi standbeeld, niet waar, schitterende foto wordt dat. Maar dan, reng boem, niets geen foto, helemaal niets meer, aangereden, U bent dood.’ Zijn stuipachtige voorstelling van de dood was zo doorleefd dat ik niet zonder sombere voorgevoelens afscheid van hem nam.
Inderdaad wordt het steeds moeilijker om zich de grote vreemde steden nog anders te herinneren dan in een patroon van zebrastrepen onder een en hetzelfde knipperende zenuwoog in rood en groen. Maar ook zonder al dat verkeer had ik mij in Wenen vaak wel ergens anders gedacht, nu eens in een barok soort Parijs, dan weer in een in oude glorie hersteld Berlijn. Dat zal misschien wel komen doordat al die niet weinig pompeuze bouwsels uit de negentiende eeuw, erebogen, heldengalerijen, kanselarijen, oorlogsministeries, ruiterstandbeelden en ander briesend gloriewerk, met een beetje goede wil wel tussen de grote hoofdsteden inwisselbaar lijken. Maar toch heb ik mij in Parijs nooit in Berlijn gevoeld of omgekeerd; dat in Wenen die toestand van voortdurende dislokatie wel optrad moet zijn oorzaak hebben gevonden in de volstrekte afwezigheid van een soort gezicht of alleen maar stem dat die verschijnselen van een nog vrij recente glorie nog een beetje waar kon maken. Dat vriendelijke en nogal nondescripte bureauvolkje, het lijkt er net zo min voor aansprakelijk als de Luxemburgers voor Moskou. ‘Wat er ook allemaal is gebeurd’, zei bondskanselier Raab onlangs in een redevoering, ‘wij zijn er toch maar in geslaagd ons in onze kleine woning goed en recht behaaglijk in te richten.’ Dat is zo, in het welvarende centrum van Wenen is het enige teken van oude en nieuwe angsten op een enkele muurhoek te vinden, witte russische lettertekentjes die aanwijzingen geven aan de vertrokken soldaten.
Hoe de meer dan anderhalf millioen Weners, die er zijn overgebleven van de twee millioen die er ooit hebben gewoond, zich zo goed op de been houden is wel een raadsel. Van louter praten en buitenlandse congressen dacht ik toen wij van een heuvel naar beneden keken, want ongestoord door ook maar een wolkje rook of ander bewijs van solide bedrijvigheid, scheen de najaarszon op torens en daken en de Donau gleed zover wij konden zien, leeg en schoon, een fraaie sierrivier, door de stad en het laatste eindje laagvlakte tot aan de Hongaarse horizon.
Wat in Wenen levendiger dan in andere republieken schijnt, is het genoegen van de koning te hebben weggejaagd. ‘Uw koningin Mathilde’, zei een man in een café tegen ons, ‘dat is de rijkste vrouw van de hele wereld. Waarom zet U haar toch niet af; dan kunt U haar geld toch verdelen?’ Met zoveel nonchalante vrijmoedigheid als de gids in de koninklijke stallen van slot Schönbrunn zijn grappen over de Habsburgers verkocht, heb ik ook nog niet de bewakers in franse paleizen zien optreden. Nu is het wel zo dat het zelfs een oostenrijks monarchist moeilijk zou moeten vallen in deemoedig zwijgen te blijven staan bij sommige van de Habsburgse rijtuigen. Dat, bijvoorbeeld, waarmee keizer Frans Jozef zich aan het eind van de vorige eeuw dagelijks liet rijden van Schönbrunn naar het stadspaleis, de Hofburg, is voorzien van twee koorden, die uit het gesloten koetswerk naar de bok leiden, waar de koetsier ze aan zich vastknoopte, het moest wel zijn aan de elleboog. De koetsier, een soort half- of menspaard dus, had de rukjes die de keizer hem gaf, door te geven aan het eigenlijke trekdier.