Hollands Weekblad. Jaargang 2
(1960-1961)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Overschrijven
| |
[pagina 11]
| |
niet dat je het hoorde - / Nooit janken, brullen, jengen, gillen, / nooit drenzen of iets anders willen’ veel te veel lijkt op deze regels van Hilaire Belloc die door Annie Schmidt nergens wordt genoemd: ‘The nicest child I ever knew / was Charles Augustus Fortescue. / He never lost his cap, or tore / His stockings or his pinafore: / In eating bread he made no Crumbs; / He was extremely fond of Sums, / To which, however, he preferred / The Parsing of a Latin Word - / He sought, when it was in his power, / for information twice an hour, / And as for finding mutton-fat / Unappetising, far from that!’ Enzovoort, al is het waar dat het gedicht aan het slot bij Annie Schmidt een ‘moraal’ krijgt, juist tegenovergesteld aan die van Belloc. In dezelfde bundel, Op visite bij de reus, komt het gedicht Zomeravond voor, dat al wel veel minder afhankelijk is van Robert Louis Stevenson's Bed in Summer, maar waarbij men zich toch ook kan afvragen of de schrijfster er niet beter aan had gedaan om althans diens naam er niet bij weg te laten. Ik geef deze voorbeelden niet om aan te tonen hoe doof en blind onze poëziekenners eigenlijk zijn, wel als illustratie voor de stelling dat in misschien de meeste gevallen de ontdekking van een overschrijverij minder een resultaat van deskundigheid is dan wel een plotselinge herkenning, een toeval (zoals ik mijn wetenschap in dit geval heb te danken aan P. die D. uit Annie Schmidt voorlas en toen opeens Belloc en Stevenson - van wie zij deze gedichten uit een bloemlezing kende - achter Schmidt zag staan.) En waar het toeval zo'n belangrijk element wordt, kan men zich voorstellen hoeveel zakkenrollers nooit op heterdaad zullen worden betrapt. Het is overigens best mogelijk dat dit Annie Schmidt's enige nalatigheden in het vermelden van haar bronnen zijn, en dat zij in de vier jaar sinds het verschijnen van Op visite bij de reus genoeg zelfvertrouwen heeft gekregen om op eigen kracht te varen of om baar ontleningen te vermelden. In veel gevallen namelijk hoort het over iemand's schouder kijken tot de kinderziektes van de schrijver, het zijn zijn groeistuipjes. Sinds Malraux' Psychologie de l' Art is het bekend dat de kunstenaar begint met nabootsing. En in dat stadium is het niet zo verwonderlijk dat hij zich wel eens vergist in de grens tussen epigonisme en diefstal. Zo ook is het, op een enigszins ander terrein, niet verwonderlijk dat Ada Deprez, van wie een studie over Du Perron onlangs werd uitgegevenGa naar voetnoot* - onmiddellijk toegejuicht door de deskundigen van het Algemeen Handelsblad en De Groene Amsterdammer. Ben Stroman en C.J. Kelk - zich buitengewoon onzeker tegenover haar onderwerp moet hebben gevoeld. Uit heel haar werk blijkt dat zij bij lange na niet vertrouwd genoeg is met de literatuur om zo'n taak aan te kunnen. Zij heeft veel en zeer nuttig speurderwerk verricht, maar dat zij, zodra er te oordelen viel, haar steun zou gaan zoeken bij autoriteiten - dat zou men eigenlijk moe- | |
[pagina 12]
| |
ten hebben voorzien. Zij is trouwens wel gewaarschuwd; er zijn er die haar hebben gezegd dat zij misschien nog niet ‘rijp’ genoeg was voor dit werk - maar of de professoren in Gent dat ook hebben gedaan? Het lijkt mij dat deze lieden voor een belangrijk deel de verantwoordelijkheid dragen voor het fiasco dat uitgeverij Manteau ons nu te koop aanbiedt. Ik vind het nodig om op dit facet van de zaak te wijzen, want ik geloof dat het onbillijk zou zijn wanneer alle harde woorden straks alleen over het hoofd van Ada Deprez zouden losbarsten. De schrijfster is namelijk van kwaad tot erger vervallen. Zij is vermoedelijk begonnen met een naïef en goedbedoeld leunen tegen autoriteiten, maar allengs moet haar onzekerheid haar hebben gebracht tot een beetje overschrijven eerst, en daarin niet gestuit, is zij verder gegaan en er tenslotte toe gekomen een literaire zakkenrollerij te bedrijven waarvan de volledige omvang misschien niet meer te achterhalen zal zijn. W.L.M.E. van Leeuwen is, voor zover ik weet, de eerste geweest die haar methodes heeft gesignaleerd in Elsevier's Weekblad. Hij gaf vijf gevallen van overschrijven aan, bedreven ten koste van Ter Braak, Gomperts' Du Perron-essay uit Jagen om te Leven en Van Leeuwen's eigen Drift en Bezinning. Sindsdien is er verder gezocht en nog meer te voorschijn gekomen. Blijkbaar moeten ook Vestdijk en Anthonie Donker tot de slachtoffers worden gerekend, en het ziet er naar uit dat het bij deze vijf niet blijven zal. Intussen lijkt het wel zeker dat niemand zo geplunderd is als Gomperts. Het wemelt in haar werk van Gompertse uitdrukkingen en zelfs beelden. De ‘Jane’ als sterrebeeld waarmee Gomperts zijn essay besloot, vinden wij bij Deprez weer terug op blz. 173, zo ook ‘autonoom mens’ (blz. 80), ‘clan van vrienden’ (blz. 63), ‘bloedsbroederschap’ (blz. 78), ‘toelatingsexamen’ (blz. 70), ‘rechtlijnige bekentenisliteratuur’ (blz. 72), ‘angst voor sfeer’ (blz. 36), Du Perron's ‘fundament van angst en twijfel’ (blz. 82). Op deze laatste bladzijde is Gomperts trouwens wel heel sterk vertegenwoordigd, want men vindt er ook nog brokstukken in terug van de bladzijden 159, 166, 167 en 168 uit Jagen om te leven. Sterke staaltjes vond ik ook nog: het overschrijven uit Gomperts (J.o.t.L. p. 151 en 152), compleet met citaat uit Gide, van de praeoccupatie van laatstgenoemde met het probleem van de oneerlijkheid van de dichter (Deprez, blz. 72) en het laten doorklinken van Du Perron's angst in de vorm van vermoeidheid en verveeldheid (Deprez, blz. 106 naast Gomperts, blz. 175). Maar ik kan er niet aan denken een complete opsomming te geven van alles wat aan Gomperts werd ‘ontleend’. Ter Braak trouwens heeft ook het nodige moeten afstaan aan dit boek. Brokstukken uit zijn kronieken over De Smalle Mens, Het Land van Herkomst, Blocnote klein formaat, De man van Lebak en Multatuli, Tweede Pleidooi vindt men terug op resp. p. 169, 173-176, 226 en 227. Het merkwaardigste voorbeeld van haar copieerlust trof ik echter wel aan op blz. 110. In Drift en Bezinning (2e druk, blz. 147 en 148) schreef W.L.M.E. van Leeuwen over de generatie Marsman-Slauerhoff-Du Perron: ‘Vanaf omstreeks 1930 beginnen zij echter toch romans te publiceren; niet alle even goed geslaagd, niet alle even “episch”, ten dele geenszins van de nieuwe geest doortrokken, die men zou verwachten (was de oorlog dan toch slechts een“wimperzucken der Geschichte” vroeg Marsman zich al eens af), maar over het algemeen zeer belangwekkend en stellig véél belangrijker dan de romans der epigonistische auteurs, wier werk Van Deyssel reeds kunstnijverheid noemde.’ Bij Deprez vinden we: ‘Hij - Marsman - vroeg zich vertwijfeld af of dan de oorlog slechts een “Wimperzucken der Geschichte” was geweest, bij het zien van het enorme succes van de tweederangsschrijvers, de romanepigonen met hun “kunstnijverheid”, zoals Van Deyssel hun Produkten noemde.’ Ik vond het aandoenlijk, deze stille terechtwijzing aan Van Leeuwen, die Van Deyssel's kunstnijverheid niet tussen aanhalingstekens plaatste. Wat een kiesheid ten opzichte van althans Van Deyssel! |
|